NRC Zaterdag, 6 oktober 2012
In de jaren zestig en zeventig waren pedagogen en psychologen duidelijk: de groepsleiding mocht erotische en seksuele gevoelens hebben maar moest voortdurend alert blijven dat er geen seksuele grensoverschrijdingen uit voortvloeiden.
In de loop van de jaren zeventig en tachtig ontstond in tehuizen een seksueel klimaat waarbinnen het ‘recht op seks’ meer of minder geclaimd werd, schrijven de onderzoekers. „Pupillen mochten wel eens een vriendje op de kamer, ze mochten uitgaan, vragen stellen over seks en de anticonceptiepil werd vlot gegeven. Het recht op seks gold ook voor de groepsleiding.
Zij pleitten voor het recht op het hebben van erotische en seksuele gevoelens voor pupillen, voor de mogelijkheid om deze te uiten en in menig tehuis vonden seksuele contacten tussen groepsleiding en pupillen plaats. De keerzijde van de vrijere seksuele moraal in de tehuizen was dat seksueel misbruik eigenlijk ondenkbaar was.”
Meisjes die zich uitten over misbruik waren niet geloofwaardig. Illustratief is de affaire rond psychiater Finkensieper in de Heldringstichtingen in Zetten. De commissie die het beleid van de stichtingen onderzocht, interviewde tientallen pupillen, maar hoorde niet wat zij expliciet vertelden over de seksuele handelingen in de spreekkamer van Finkensieper. „Het kon gewoon niet waar zijn. Het werd ook niet vermeld in het eindrapport en de verslagen van de interviews verdwenen in het archief van het ministerie van Justitie.”
De onderzoekers komen tot een wat stroef geformuleerde conclusie over deze periode: „De seksuele liberalisering vanaf de jaren zestig en zeventig lijkt bepaald geen gunstig klimaat te hebben geboden voor een problematisering van seksuele grensoverschrijdingen en seksueel misbruik.”
Begin jaren negentig was duidelijk dat seksualiteit niet per definitie vriendelijk, positief en onschuldig is. In samenhang daarmee veranderde ook de visie op het ‘recht’ van volwassenen op seksuele gevoelens voor kinderen. „Groepsleiders mochten nog steeds erotische en seksuele gevoelens koesteren, maar seksuele contacten tussen groepsleiders en jeugdigen werden afgewezen.”
Jeugdhulpverleners wilden wel vasthouden aan een ‘normale’ omgang met intimiteit en lichamelijkheid, ook tussen groepsleiders en pupillen. Daarbij nam de vrees voor het beticht worden van seksueel misbruik toe. Meisjes vormden nog steeds, volgens de groepsleiders, een gevaar wegens hun seksueel uitnodigend gedrag. In de laatste tien jaar veranderde de toon opnieuw. Nu staat het leren van omgaan met seksuele misbruik centraal.
Het ene kindermisbruik volgde het ander op, kun je concluderen na het lezen
van het rapport van de commissie-Samson. Terwijl het misbruiken van kinderen
binnen de Rooms-Katholieke Kerk vanaf de jaren zestig sterk afnam door het
verdwijnen van katholieke internaten en kostscholen, nam het risico op misbruik
vanaf die periode juist toe voor kinderen die door de overheid in tehuizen en
pleeggezinnen werden geplaatst. Oorzaak: de vrijere omgang met seksualiteit.
De Rijksuniversiteit Groningen deed op verzoek van de commissie-Samson
historisch onderzoek naar kindermisbruik in de jeugdzorg van 1945 tot nu.
Daaruit blijkt dat de kinderbescherming al in de beginjaren aandacht had voor
seksueel probleemgedrag van kinderen in tehuizen. Daar stond tegenover dat
groepsleiders weinig deskundigheid hadden, en onzeker waren.
Risico’s waren er ook: „Omdat groepsleiders in deze periode vaak zeer intensief met kinderen en jongeren omgingen, van tijd voor een privéleven was veelal geen sprake, begreep men maar al te goed dat een groepsleider over een grens kon gaan. Het werd niet goedgekeurd, maar er was alle begrip voor.”
In de periode 1965-1990 nam de kinderbescherming een open houding aan tegenover de vrijere seksuele moraal in de samenleving. Jongens en meisjes werden vaak in één groep geplaatst, er kwam seksuele voorlichting en discussie over vrijere seksuele omgangsvormen.
Risico’s waren er ook: „Omdat groepsleiders in deze periode vaak zeer intensief met kinderen en jongeren omgingen, van tijd voor een privéleven was veelal geen sprake, begreep men maar al te goed dat een groepsleider over een grens kon gaan. Het werd niet goedgekeurd, maar er was alle begrip voor.”
In de periode 1965-1990 nam de kinderbescherming een open houding aan tegenover de vrijere seksuele moraal in de samenleving. Jongens en meisjes werden vaak in één groep geplaatst, er kwam seksuele voorlichting en discussie over vrijere seksuele omgangsvormen.
In de jaren zestig en zeventig waren pedagogen en psychologen duidelijk: de groepsleiding mocht erotische en seksuele gevoelens hebben maar moest voortdurend alert blijven dat er geen seksuele grensoverschrijdingen uit voortvloeiden.
In de loop van de jaren zeventig en tachtig ontstond in tehuizen een seksueel klimaat waarbinnen het ‘recht op seks’ meer of minder geclaimd werd, schrijven de onderzoekers. „Pupillen mochten wel eens een vriendje op de kamer, ze mochten uitgaan, vragen stellen over seks en de anticonceptiepil werd vlot gegeven. Het recht op seks gold ook voor de groepsleiding.
Zij pleitten voor het recht op het hebben van erotische en seksuele gevoelens voor pupillen, voor de mogelijkheid om deze te uiten en in menig tehuis vonden seksuele contacten tussen groepsleiding en pupillen plaats. De keerzijde van de vrijere seksuele moraal in de tehuizen was dat seksueel misbruik eigenlijk ondenkbaar was.”
Meisjes die zich uitten over misbruik waren niet geloofwaardig. Illustratief is de affaire rond psychiater Finkensieper in de Heldringstichtingen in Zetten. De commissie die het beleid van de stichtingen onderzocht, interviewde tientallen pupillen, maar hoorde niet wat zij expliciet vertelden over de seksuele handelingen in de spreekkamer van Finkensieper. „Het kon gewoon niet waar zijn. Het werd ook niet vermeld in het eindrapport en de verslagen van de interviews verdwenen in het archief van het ministerie van Justitie.”
De onderzoekers komen tot een wat stroef geformuleerde conclusie over deze periode: „De seksuele liberalisering vanaf de jaren zestig en zeventig lijkt bepaald geen gunstig klimaat te hebben geboden voor een problematisering van seksuele grensoverschrijdingen en seksueel misbruik.”
Begin jaren negentig was duidelijk dat seksualiteit niet per definitie vriendelijk, positief en onschuldig is. In samenhang daarmee veranderde ook de visie op het ‘recht’ van volwassenen op seksuele gevoelens voor kinderen. „Groepsleiders mochten nog steeds erotische en seksuele gevoelens koesteren, maar seksuele contacten tussen groepsleiders en jeugdigen werden afgewezen.”
Jeugdhulpverleners wilden wel vasthouden aan een ‘normale’ omgang met intimiteit en lichamelijkheid, ook tussen groepsleiders en pupillen. Daarbij nam de vrees voor het beticht worden van seksueel misbruik toe. Meisjes vormden nog steeds, volgens de groepsleiders, een gevaar wegens hun seksueel uitnodigend gedrag. In de laatste tien jaar veranderde de toon opnieuw. Nu staat het leren van omgaan met seksuele misbruik centraal.
Joep Dohmen
NRC
Het leren omgaan met seksueel misbruik.... i.p.v. terugplaatsen naar huis waar het veelal kan.
BeantwoordenVerwijderenEr zijn dan minder externe plaatsen nodig, dus de werkers kunnen dan met meer op een kind, dus meer controle op de weinigen die uithuisgeplaatst blijven uit noodzaak (het ontbreken van een leerbare ouder of drugsproblematiek).
Geef ouders een leuke opvoedcursus.
( http://www.gordontraining.nl/ )
In elke beroepsgroep die zich had/heeft ontworsteld aan het niveau (moreel en beroepsmatig) van de middeleeuwen was en is seks met cliënten uitgesloten!
BeantwoordenVerwijderenHelaas duren de middeleeuwen in de jeugdzorg nog altijd voort.