zaterdag 30 juni 2012

Indicatiestelling niet afschaffen maar verbeteren

http://www.partnersinjeugdbeleid.nl/uploads/publicaties/indicatiestelling_niet_afschaffen_maar_verbeteren.pdf

(MGv oktober 2010)

Tom van Yperen & Quirien van der Zijden

Indicatiestelling in de jeugdzorg: niet afschaffen, maar verbeteren


‘De indicatiestelling in de jeugdzorg dient te worden afgeschaft’. Dat is een van de conclusies van de parlementaire Werkgroep Toekomstverkenningen Jeugdzorg (2010) die in mei van dit jaar zijn bevindingen presenteerde. De werkgroep lijkt in zijn opvatting niet alleen te staan. De indicatiestelling wordt in discussies vaak naar voren gebracht als een obstakel voor snelle en goede zorg. Velen beschouwen het als het toonbeeld van de bureaucratisering. In de discussie pleit een aanzienlijk aantal partijen er dan ook voor om de huidige procedures te vervangen door een verwijzende professional, die zelf kan besluiten of gespecialiseerde hulp nodig is of niet.
[NOOT 1]

Het in het voorjaar verschenen standpunt van het Kabinet over het nieuwe stelsel lijkt daarin mee te gaan (Rouvoet & Hirsch Ballin, 2010). Het kabinet baseert zich vooral op de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, waarin de nodige kritische kanttekeningen zijn gezet bij de kwaliteit van de indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg (Baecke e.a., 2009). http://www.nji.nl/publicaties/De_indicatiestelling_brabantse_bureaus_jeugdzorg.pdf

Dat bureau neemt – op grond van de hulpvraag en de problematiek van de cliënt – een besluit over de aangewezen behandeling. De onderzoekers zetten vraagtekens bij het bureaucratische karakter van de indicatiestelling, maar ook bij de functie zelf. Zij beschouwen het als een momentopname: ‘De vraag is echter of deze momentopname wel het juiste middel is, omdat jeugdproblematiek snel kan fluctueren. Een procesbenadering, waarbij nadrukkelijker wordt gezocht naar oplossingsmogelijkheden binnen het eigen gezin/netwerk van de cliënt én waarbij het beoogde eindresultaat op termijn meer centraal staat, ligt mogelijk meer voor de hand’

De vraag bij dit alles is: moet de indicatiestelling inderdaad afgeschaft worden? Niet zelden blijkt in de discussie verwarring te bestaan over wat de oorspronkelijke bedoeling van de indicatiestelling was, welke problemen er precies spelen en welke oplossingen er gezocht moeten worden. Dit artikel is bedoeld om de discussie over de indicatiestelling in de jeugdzorg te verhelderen. We kaarten in dat verband drie thema’s aan.

Eerst schetsen we wat de oorspronkelijke ideeën waren achter de functie van de indicatiestelling in het professionele zorgproces. Daarna bieden we een kort overzicht van de problemen met de huidige vorm en invulling van de indicatiestelling in de jeugdzorg. Vervolgens schetsen we de manieren van indicatiestelling in verschillende werkvelden en bespreken we de voor en nadelen van deze verschillende vormen. We besluiten met een stellingname over hoe de besluitvorming inzake de aangewezen zorg in de toekomst zou kunnen plaatsvinden.

Inhoudelijke en maatschappelijke betekenis van de indicatiestelling

Lange tijd beslisten zorgverleners zelf over de vraag of cliënten zorg nodig hadden en – zo ja – wat voor zorg dat moest zijn. Vaak waren het de zorgaanbieders zelf die beslisten welk aanbod zij aan cliënten gaven. In het licht van sterk groeiende kosten in de sector kwam in de jaren negentig een ontwikkeling op gang om de oordeelsvorming over de aangewezen zorg minder afhankelijk te maken van de aanbieder.

De Nationale Raad van de Volksgezondheid (nvr) bracht in 1994 een advies uit waarin wordt gesproken over indicatiestelling als ‘het resultaat van een geformaliseerd proces van het op objectiveerbare wijze vaststellen van de hulpbehoefte en het vervolgens aangeven van de in dat kader in redelijkheid aangewezen zorg naar aard, inhoud en omvang’ (nvr, 1994). Deze invulling legde een belangrijke basis voor het overheidsbeleid inzake de indicatiestelling in de zorgsector, waaronder de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg, de speciale onderwijsvoorzieningen, de jeugdzorg en de thuiszorg. De indicatiestelling moest volgens bepaalde regels (geformaliseerd) verlopen, en wel zodanig dat de vaststelling van de hulpbehoefte inzichtelijk gebeurde (geobjectiveerd). {men wil het indicatiebesluit afschaffen, het enige wat ouders nog houvast geeft om tegen in beroep te gaan. Straks kunnen de gezinsvoogden, Raadsmedewerkers zonder documenten de Rechtbank voorliegen}

De nvr-definitie gaf uitdrukking aan een meer algemene opvatting in die tijd over de wijze waarop de oordeelsvorming over de aangewezen hulp moest plaatsvinden. In verschillende handboeken voor professionals, ook die voor de jeugdzorg (zie bijvoorbeeld De Bruyn e.a., 1995; Oudshoorn e.a., 1995), is dat terug te vinden:[opsomming]

· het is een besluitvormingsproces van cliënt en professional {ontbreekt hier of altijd de inhoudelijkheid van deze vage doelstellingen?}
· over de zorg die is aangewezen gezien de vraag / problematiek
· op een geobjectiveerde (transparante, navolgbare) manier vormgegeven.

‘De cliënt’ is in de jeugdzorg te vatten als: de jeugdige en zijn ouders of stiefouder of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. De Wet op de Jeugdzorg schrijft voor dat als de indicatiestelling betrekking heeft op een jeugdige ouder dan 11 jaar, instemming van de jeugdige en zijn wettelijk vertegenwoordiger met de aangewezen zorg is vereist; {het komt vaak voor dat de gezinsvoogd het excuus van ‘werkdruk’ gebruikt en het indicatiebesluit niet aan ouders of de jeugdige voorlegt} bij ouder dan 15 jaar is geen instemming van de wettelijk vertegenwoordiger vereist als de aangewezen zorg bestemd is voor de jeugdige. ‘Aangewezen zorg’ betekent: zorg die volgens inzichten over wat werkt en volgens professionele maatstaven verantwoord is. Veel gedragswetenschappers in de jeugdzorg zijn en worden nog steeds met deze opvatting opgeleid. {door het alternatief stellen van artikel 35 Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg ziet de gedragswetenschapper het kind niet. Hij of zij gaat af op het laag niveau werk  en de insinuaties van de gezinsvoogd en zet zijn of haar handtekening}

Het vormt voor hen een onlosmakelijk onderdeel van het zorgproces, ook als situaties aan nogal wat onvoorspelbare fluctuaties onderhavig zijn. De indicatiestelling is iedere keer aan de orde als de cliënt en de hulpverlener in het proces voor belangrijke beslissingen staan: welke doelen moeten we centraal gaan stellen? Moeten we wel of geen intensief hulpverleningstraject ingaan? Is uithuisplaatsing nodig? Wat voor soort behandeling geeft hier het meeste kans op resultaat? Wie moet aan de behandeling deelnemen? {en dat is des temeer reden om het indicatiebesluit niet af te schaffen}

Het nemen van beslissingen over dit soort kwesties wordt als professioneel verantwoord gezien als de hulpverlener het proces voedt met informatie over wat – volgens de voorhandenzijnde kennis en ervaring – het meest aangewezen lijkt. Daarin worden ook cliëntvoorkeuren gewogen. Belangrijk daarbij is dat de argumenten voor de besluiten zo helder mogelijk op een rij worden gezet en op een navolgbare manier worden gewogen.

In de jaren negentig ontstond het idee dat indicatiestelling feitelijk een dubbele functie heeft. Naast de inhoudelijke besluitvorming heeft het ook maatschappelijk gezien een poortwachtersfunctie: hulp wordt alleen verstrekt aan diegenen die dat ècht nodig hebben.

Vraaggerichte indicatiestelling is daarom nooit ‘men vraagt en wij draaien’: als cliënten om bijvoorbeeld intensieve hulp vragen die vanuit professioneel perspectief niet nodig is, moet de professional die hulp niet toekennen. Dat wel of niet toekennen van zorg mag niet onderhevig zijn aan willekeur, maar op grond van eenduidige criteria en transparante procedures gebeuren.

Feitelijk gaat het hier om een principe van rechtsgelijkheid: cliënten in een zelfde situatie en zorgvraag moeten in principe aan een zelfde soort zorg kunnen komen. Bij toepassing van een dergelijk principe is men aangewezen op een zekere mate van bureaucratie. Regels en procedures moeten ervoor zorgen dat iedereen gelijk wordt behandeld, zo was het idee. Latere studies laten zien dat ook cliënten de rechtsgelijkheid een belangrijk aspect vinden aan de indicatiestelling: instanties die toegang geven tot de zorg moeten gelijke kansen voor cliënten op goede en tijdige zorg waarborgen (Jumelet e.a., 2002).

In situaties van schaarste en de noodzaak van kostenbeheersing krijgt de poortwachtersfunctie een extra dimensie: het wordt van groot belang bij de indicatiestelling ook de urgentie te bepalen. Diegene van wie de nood het hoogst is, komt dan als eerste in aanmerking voor de zorg. Dit roept wel discussie op. Urgentiebepaling wordt soms als een professioneel oneigenlijk element gezien. Het is immers de politiek en de financier die hier een beperking oplegt; een professional zou daarin geen rol hoeven of moeten vervullen. Anderen stellen dat professionals zich niet aan de realiteit kunnen onttrekken. Een beroep wordt immers zelden in ideale omstandigheden beoefend. Triage hoort bij het vak, zo is de stelling.

Dit soort elementen (vraaggerichte oriëntatie, transparante oordeelsvorming, met deels een
poortwachters- en triagefunctie) zijn herkenbaar in de oorspronkelijke inrichting van de
indicatiestelling van de bureaus jeugdzorg. De bedoeling was – geheel in de geest van de tijd – een professionelere en meer cliëntgerichte praktijk tot stand te brengen. Dat vormt feitelijk nog steeds de kern van de indicatiestelling in de jeugdzorg: het vormt het onderdeel van het hulpverleningsproces waarin de problematiek en de hulpvraag van de cliënt op een professioneel verantwoorde en transparante manier wordt gekoppeld aan een passend hulpaanbod.

De problemen met indicatiestelling


Duidelijk is dat de indicatiestelling niet probleemloos is. De problemen zijn in drie categorieën in te delen: professioneel-inhoudelijke problemen, financieel-maatschappelijke complicaties en problemen ten aanzien van de positie van de cliënt.

Gebrek aan kennis

Het professioneel-inhoudelijke probleem betreft de vraag of men erin slaagt de juiste zorg aan de vraag te koppelen. Onderzoek laat zien dat deze koppeling vaak irrationeel tot stand komt. Dat geldt met name voor oordeelsvorming in complexe situaties: het blijkt voor hulpverleners moeilijk om in die gevallen goede besluiten te nemen. De betrouwbaarheid en validiteit van de besluitvorming van clinici is daarom vaak gebrekkig (De Kwaadsteniet, 2009). De indicatiesteller legt vaak geen heldere relatie tussen de situatie van de cliënt en de hulp die men daarbij adviseert (Coenen en Verhaak, 1994; Pijnenburg, 1996; Berben e.a., 1997; Ten Berge, 1998; Konijn e.a. , 2002). Bovendien maakt men weinig gebruik van kennis over wat volgens onderzoek de meeste effectieve hulpvormen zijn (Van Yperen, 2007).

Deels komt dat omdat er in de jeugdzorg nog te weinig professionele richtlijnen bestaan die aangeven welke hulp het beste past bij welk probleem.

Voor een ander deel worden er in de praktijk nog weinig ‘evidence-based’ interventies gebruikt (Veerman & Van Yperen, 2008). Er is daarom weinig volgens de actuele stand der kennis waarnaar men kan indiceren. De bureaus jeugdzorg hebben de inhoudelijke problemen met de indicatiestelling overigens onderkend. Sinds enkele jaren loopt het zogeheten Verbeterprogramma Indicatiestelling Bureaus Jeugdzorg (vib), om onder meer de besluitvorming beter te onderbouwen. Daarnaast is een traject ingezet dat moet leiden tot richtlijnen voor professionals over welke zorg over het algemeen het beste past bij welke vormen van problematiek (Van Yperen & Dronkers, 2010). De effecten van dit soort programma’s zullen na enkele jaren merkbaar zijn.

Rekensommen

Financieel-maatschappelijk gezien rijst de vraag of de kosten van de indicatiestelling opwegen tegen de baten. Hoewel de indicatiestelling is bedoeld om de rechtsgelijkheid van cliënten te bevorderen, is dit ontaard in langdurige en weinig cliëntvriendelijke procedures. De resultaten van de procedure bestaan vaak uit slechts een globale indicatie; bij de eerste fase van de uitvoering van de zorg moet dan alsnog bepaald worden welke zorg precies aangewezen is.

Eerdere rekensommen (Nota e.a., 1998) laten zien dat de kosten van indicatieprocedures eigenlijk alleen maar verantwoord zijn als het gaat om de toekenning van ingrijpende en dure hulpvormen (de zogeheten ‘geïndiceerde zorg’, zoals intensieve ambulante trajecten, vormen van daghulp, residentiële zorg en pleegzorg) en als de
besluiten duidelijk richting geven aan de benodigde zorg. Zo bleek uit die rekensommen dat een goed indicatietraject in 1998 maximaal ongeveer 4500 gulden zou kosten. Voor die prijs was het in die tijd mogelijk ongeveer vijftien ambulante contacten of minder aan te bieden.

Voorgesteld werd dan ook om voor ambulante hulpvormen van gemiddeld vijftien contacten geen formeel indicatietraject te eisen, maar dit tot de zogeheten ‘vrij toegankelijke zorg’ te rekenen, feitelijk een soort eerstelijnszorg. De veronderstelling was dat met die vrij toegankelijke zorg de bulk van de cliënten afdoende geholpen zouden zijn. Overigens was er het besef dat de inzet van de vrij toegankelijke zorg inhoudelijk ook een soort indicatie vereist (is dit wel of niet nodig en, zo ja, welke doelen moet dit dienen?), alleen vond men een formeel indicatietraject in dat geval overbodig. In de wetgeving en de praktijk is het onderscheid tussen vrij toegankelijke en geïndiceerde jeugdzorg en de selectieve toepassing van het indicatietraject nooit van de grond gekomen. Sterker nog, de vrij toegankelijke, eerstelijnszorg is in een soort niemandsland terechtgekomen, op het snijvlak van de gemeenten (verantwoordelijk voor de pedagogische ondersteuning in het kader van de Wet

Maatschappelijke Ondersteuning) en de provincies (verantwoordelijk voor de geïndiceerde zorg in het kader van de Wet op de Jeugdzorg) en heeft zich daardoor in omvang en kwaliteit niet goed ontwikkeld. Daar komt bij dat de poortwachtersfunctie van de huidige indicatiestelling niet goed werkt. Cijfers laten zien dat de toelating van cliënten tot de gespecialiseerde zorg enorm gegroeid is (Van Yperen, 2009). Het vermoeden is dat dit mede komt door de slecht ontwikkelde eerste lijn in de jeugdzorg. Professionals móeten dan wel indiceren voor gespecialiseerde hulp.

Daardoor kan het gebeuren dat cliënten een stevig indicatietraject voor de kiezen krijgen voor relatief lichte zorg. Als er vervolgens wachtlijsten
voor de jeugdzorg ontstaan en het beleid extra geld geeft om meer van die hulp te gaan bieden, is het netto effect tegengesteld aan wat men met de indicatiestelling beoogt: het levert een extra grote groei van het gespecialiseerde circuit op, in plaats van een beperking. Strikt genomen is dit geen tekort van de indicatiestelling. Het stelsel waar de indicatiestelling deel van uitmaakt schiet tekort.

Ondoorzichtige procedures

Kijken we naar de positie van de cliënt, dan geldt dat de indicatiestelling oorspronkelijk bedoeld is de positie van cliënten ten opzichte van aanbieders te verbeteren. Men wilde immers af van de willekeur en de aanbodgerichtheid die vaak sterk in de oordeelsvorming meespeelde (Coenen en Verhaak, 1994; Pijnenburg, 1996). Recentere studies laten zien dat het moeilijk is cliënten op een goede manier in de oordeelsvorming mee te nemen. Veelgehoorde klachten zijn dat de procedures en besluiten voor cliënten weinig inzichtelijk zijn (Konijn e.a., 2002; Van Bostelen e.a, 2008). In formele zin is de procedure wellicht gestructureerder dan vroeger, inhoudelijk lijkt er voor de cliënten in veel gevallen nog sprake van een ‘black box’.

Principieel onmogelijk

De vraag is of deze problemen voldoende aanleiding zijn de indicatiestelling af te schaffen. De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling stelt dat bij een afschaffing het risico bestaat dat het kind met  het badwater wordt weggegooid. Het zou de oorspronkelijke motivatie achter de formalisering van de indicatiestelling negeren (Van der Meer, 2010). Wij willen daarin nog een stap verder gaan: onze stelling is dat afschaffing van de indicatiestelling principieel niet mogelijk is. Zoals eerder gesteld is indicatiestelling altijd aan de orde. Men kan immers niet zonder besluitvorming over welke doelen de hulp moet dienen, welke hulpvormen er moeten zijn en hoe dat traject er ongeveer uit zal zien. Het objectiveren (transparant maken) van die besluitvorming in geformaliseerde indicatieprocedures heeft
de problemen in die besluitvorming volstrekt helder aan het licht gebracht. Het probleem is vooral dat de procedures te vergaand zijn verbureaucratiseerd en voor de cliënten te weinig aan helderheid over het hulpverleningsplan opleveren. De vraag is hoe we dat probleem het hoofd kunnen bieden. Daarvoor moeten we naar de manieren kijken waarop in verschillende werkvelden de indicatiestelling gestalte is gegeven, in het bijzonder naar de voor- en nadelen van de verschillende vormen.

Indicatiestelling in verschillende werkvelden

In de publicatie Indicatiestelling voor jeugd vergeleken Van der Zijden e.a. (2009) verschillende modellen voor indicatiestelling vanuit drie perspectieven. Binnen welk model wordt beschikbare kennis over de koppeling van de vraag met effectieve zorg het best benut? Welk model scoort sterk wanneer het gaat om kostenbeheersing? En binnen welk model is de positie van de cliënt sterk en wordt de eigen kracht van deze cliënt verder versterkt? Met het oog op de herinrichting van de zorg voor jeugd bespreken we in het onderstaande wat we kunnen leren van vier modellen van indicatiestelling voor gespecialiseerde jeugdvoorzieningen:

Onderwijs: Indicatiestelling voor speciaal onderwijs en Leerling Gebonden Financiering (lgf), zoals uitgevoerd door de Commissies voor Indicatiestelling (CvI) binnen de Regionale Expertise Centra (rec).

AWBZ: Indicatiestelling voor Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten- zorg (awbz-zorg),
zoals uitgevoerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (ciz) en Bureau Jeugdzorg (bjz) wanneer het jeugdigen met psychiatrische problematiek betreft. ZVW: Het vaststellen van de benodigde zorg binnen de Zorgverzekeringswet, voor zover het de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen betreft. Eigen Kracht: Het bepalen van de benodigde zorg zoals dat plaatsvindt binnen de Eigen Krachtconferenties (‘EKC’). Dit zijn vergaderingen waarbij cliënten en belangrijke personen in hun netwerk – onder begeleiding van een hulpverlener – zelf een plan opstellen over de beste aanpak.

We vatten hier alleen de belangrijkste bevindingen samen. Voor meer details en verwijzingen naar bronnen is het rapport te raadplegen via www.nji.nl, zoekterm ‘Indicatiestelling voor jeugd’.

Effectiviteit van zorg

Het benutten van kennis over doelgroepen en interventies die bij betreffende doelgroepen effectief zijn, is eigenlijk alleen binnen het model van de Zorgverzekeringswet ingebouwd. In dat model staan diagnose behandelcombinaties (‘dbc’’s) centraal. Deze zijn, waar mogelijk, gebaseerd op richtlijnen.Waar nog geen richtlijnen bestaan is de beschikbare kennis, ‘the-state-of-the-artbehandeling’, het vertrekpunt. Eigen Krachtconferenties bieden eveneens de mogelijkheid om kennis van doelgroepen en effectieve interventies te benutten. Professionals krijgen aan het begin van de conferentie de gelegenheid aan te geven wat gegeven de problemen en vragen een passend antwoord vanuit de zorg zou kunnen zijn. Dit stelt wel hoge eisen aan de kennis en het overzicht van de deelnemende professionals. Daar zit in de jeugdzorgsector nou net een probleem: de kennis en het overzicht is onvoldoende aanwezig. Het oogmerk van de indicatiestelling voor speciaal onderwijs is: uitsluitsel geven over de toelaatbaarheid. De indicatie zegt niets over de effectieve aanpak bij het betreffende kind. Ook bij de claimbeoordeling binnen de ‘awbz’ is effectiviteit van interventies geen issue.

Kostenbeheersing

Binnen het onderwijs bestonden er hoge verwachtingen met betrekking tot de kindgerelateerde objectieve criteria voor toelating tot speciaal onderwijs of rugzakje. Hoewel deze criteria in de loop der jaren steeds verder zijn aangescherpt, groeide het aantal indicaties enorm. Ook het $ciz$ hanteert landelijk vastgestelde indicatiecriteria. Desondanks laat ook de $awbz$ een forse stijging van het aantal indicaties bij jeugdigen zien. Focus op onafhankelijkheid en objectieve indicatiecriteria leiden blijkbaar niet tot stabilisering of afname van het aantal indicaties voor gespecialiseerde (onderwijs)zorg. Binnen de Zorgverzekeringswet ligt de focus niet op objectieve indicatiecriteria maar zijn heel andere
prikkels ingebouwd met het oog op kostenbeheersing:

_ Het systeem gaat uit van stepped care. Investering op de eerste lijn (huisartsen, sociaal
psychiatrisch geschoolde praktijkondersteuners en 1ste lijnspsychologen) moet gaan leiden tot
lagere kosten.

_ Indicatiestelling vormt een integraal onderdeel van de zorg waardoor er geen extra kosten zijn voor onafhankelijke indicerende instanties. Indien gedurende de behandeling blijkt dat andere zorg nodig is hoeft geen apart herindicatietraject te worden doorlopen. Verzekeraars controleren steekproefsgewijs of de behandelaar in het bezit is van een geldige verwijzing, ook kunnen zij ‘big’-geregistreerde professionals inhoudelijk laten controleren.

_ Aan het begin en eind van de behandeling leggen behandelaars gegevens vast met betrekking tot de aard en ernst van de problemen en de soort behandeling. Na afsluiting van een ‘dbc’(maximaal 365 dagen) volgt de betaling. Binnen het (landelijke) ‘dbc’Informatiesysteem (‘dis’) worden gegevens over diagnoses en behandelingen verzameld en gebruikt om de productstructuur, die aan de bekostigingssystematiek ten grondslag ligt, actueel te houden.

_ In het model is een zekere marktwerking ingebouwd: aanbieders van zorg sluiten contracten af met zorgverzekeraars. De bedoeling is dat de $dbc$-systematiek inzicht geeft in prestatie en kwaliteit.

Zorgverzekeraars hebben hierdoor meer mogelijkheden om zorg in te kopen die voldoet aan
kwaliteitseisen. Het idee is dat hen dit tevens kansen biedt om onderling te concurreren op
inkoopprijs (doorvertaald in de verzekeringspremie) en kwaliteit. De Zorgverzekeringswet is voor de jeugd-‘ggz’ pas per 2008 van kracht. De tijd zal moeten leren wat de effecten zijn. Vooralsnog stijgen ook hier de zorgconsumptie en de wachtlijsten. Met de inzet van Eigen Krachtconferenties is een afname van zorgconsumptie mogelijk, zo blijkt uit een recente
overzichtstudie (Bartelink, 2010). Ook de eerste, nog beperkte onderzoeken in Nederland wijzen volgens die studie op een vermindering van intensieve zorgconsumptie na een EKC.

De positie van cliënten

Voor cliënten is het belangrijk om een goed antwoord krijgen op hun vraag, met rechtsgelijkheid, transparant, en de eigen kracht versterkend. Wanneer het gaat om het versterken van de eigen kracht dan leert de analyse het volgende. De sterke nadruk op onafhankelijkheid en objectieve indicatiecriteria binnen speciaal onderwijs en ‘ciz’ laat weinig ruimte voor de ervaringsdeskundigheid van ouders. Zij staan bij de feitelijke indicatiestelling buiten spel. Ook staan bij de indicatiestelling beperkingen, hulpbehoevendheid en afhankelijkheid centraal. Empowerment – het versterken van de mogelijkheden en de middelen die nodig zijn om thuis en op school te kunnen participeren – is niet het uitgangspunt. Binnen de Zorgverzekeringswet heeft de cliënt keuzevrijheid wat betreft de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Indicatiestelling vindt niet plaats volgens strikte criteria maar in dialoog met de huisarts. Dit alles biedt mogelijkheden voor het versterken van de eigen kracht.

De werkwijze van de Eigen Kracht Conferentie richt zich bij uitstek op empowerment. Door niet alleen de kracht van de cliënt maar ook die van de omgeving te benutten en te versterken wordt de kans op een duurzaam resultaat vergroot. Maar de cliënt is bij de EKC, als ook bij de indicatiestelling onder de Zorgverzekeringswet, sterk afhankelijk van de deskundigheid en de bijdrage van de individuele huisarts, ggz-behandelaar of gedragswetenschapper.

Hoe verder?

De afgelopen jaren hebben een aantal belangrijke verworvenheden opgeleverd. Zo zijn door de eis van een transparante indicatiestelling de kwaliteitsproblemen met dit onderdeel van het hulpverleningsproces scherp aan het licht gekomen. In reactie daarop is er veel aandacht voor de kwaliteitsbevordering gewerkt en zijn er verbetertrajecten op gang gekomen.
{Ik vind het er niet transparanter op geworden, maar bureaucratischer en meer gevoelig nog voor suggesties en polarisatie onder het mom van nette invulformulieren. Ouders (en pubers) mogen niet on-geredigeerd hun vakjes invullen: formulieren... met censuur door gezinsvoogd of indiceerder! En zonder uitleg of bewijs.}

Tegelijk hebben we gezien dat de indicatiestelling in de jeugdzorg veelal ontaard is in een lange,
cliëntonvriendelijke procedures die inhoudelijk te weinig opleveren. Door het ontbreken van een goede eerste lijn werkt ook de poortwachtersfunctie niet: indicatiestellers hebben niet veel keus dan cliënten door te sturen naar de gespecialiseerde zorg. Afschaffen van de indicatiestelling is echter geen optie. Het kan principieel niet, maar het zou de eerder geconstateerde problemen rond de positie van cliënten, de kwaliteit van de inhoudelijke besluitvorming en de financieel-maatschappelijke consequenties ook negeren. ‘Afschaffing’ komt er dan feitelijk op neer dat die problemen op het bordje van de individuele verwijzer worden gelegd. De problemen zijn dan wellicht minder zichtbaar, maar verdwijnen niet.

Eerder is van belang dat de problemen collectief worden aangepakt, met gebruikmaking van de lessen die indicatiestelling in de diverse sectoren ons leren. Drie speerpunten lijken ons daarbij aan de orde.

De positie van cliënten

Als eerste speerpunt noemen wij het formuleren van een set van minimale kwaliteitseisen ten aanzien van de transparantie, cliëntvriendelijkheid en rechtsgelijkheid van de besluitvorming om dure en ingrijpende vormen van jeugdzorg aan te bieden (met name daghulp, residentiële zorg, pleegzorg). Dit idee lokt op dit moment in het veld en het beleid vrijwel automatisch de reactie uit dat niemand zit te wachten op nog meer regels. Sterker nog, de overheid is er de laatste tijd toe overgegaan om in de jeugdzorg juist minder regels te stellen ten aanzien van de indicatiestelling.

Om de regeldruk te beperken is bijvoorbeeld de eis dat in een indicatiebesluit van bureau jeugdzorg de ingeschatte duur van de hulp moet zijn gespecificeerd, geschrapt (Rouvoet, 2010). {dit wordt nu al zonder wetswijziging gedaan!!! Zie link} http://jeugdzorg-darkhorse.blogspot.nl/2012/06/vvd-wil-af-van-auromatisch-verlengen.html
Ons punt is echter dat het niet-stellen of afschaffen van regels geen verdienste op zich is. De vraag is of er alternatieven zijn om tekortkomingen in de besluitvorming van professionals te compenseren of – liever – op te heffen. Als die alternatieven er onvoldoende zijn, kan regelgeving heel functioneel zijn.

Kern van ons pleidooi is dat de regelgeving niet door overheden en financiers wordt bepaald. Het gaat erom dat de professionals feitelijk hier aan zet zijn. {En ‘professionals’ is vaag, ongedefinieerd; en ze mogen de slager zijn die eigen vlees keurt (handhaven, door sociaal werkers)???}
Zij moeten de kwaliteitseisen stellen – en handhaven – die er bij de indicatiestelling in de praktijk gelden om dit proces transparant, cliëntvriendelijk, met rechtsgelijkheid voor cliënten en met kennis over de effectiviteit van de hulp te laten verlopen. De eisen worden dan ook bij voorkeur door beroepsverenigingen in samenspraak tussen cliëntenvertegenwoordigers en de financiers bepaald.

Dit vereist een zekere mate van zelfregulerend vermogen van de beroepsgroepen. Zijn ze
daartoe niet in staat, dan ligt bij de overheid, als vertegenwoordiging van de burgers, een belangrijke verantwoordelijkheid om met regelgeving in te grijpen om de belangen van haar burgers te beschermen. Hoe dan ook moeten de kwaliteitseisen ten aanzien van de indicatiestelling op de eerste plaats leiden tot verduidelijking voor, en versterking van, de positie van cliënten. Tegelijk kan het helderheid bieden voor professionals: als je overweegt om gespecialiseerde jeugdzorg in te schakelen, waar moet je dan op letten, hoe horen cliënten bij de besluitvorming betrokken te zijn? En ten slotte stelt het de financiers in staat om steekproefsgewijs te checken of dergelijke beslissingen op de juiste gronden plaatsvinden.

Professioneel inhoudelijk

Het tweede speerpunt is het formuleren van eisen die we stellen aan professionals die gespecialiseerde jeugdzorg mogen inschakelen. {Wat is ‘gespecialiseerde jeugdzorg’? BJZ met OTS/UHP-attitude?!} Het gaat hier om opleiding, werkervaring en te hanteren richtlijnen.

Het zijn bij voorkeur de beroepsverenigingen die hier beleid in maken. De relevantie hiervan is urgent. Zo is het in de somatische gezondheidszorg inmiddels gebruikelijk om te kijken naar het minimale aantal keren per jaar dat artsen bepaalde besluiten nemen of verrichtingen uitvoeren, om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van die besluiten en verrichtingen niet onder de maat zakt. Nu laat een simpele berekening voor de jeugdzorg zien dat uithuisplaatsing van kinderen in een voorziening voor residentiële jeugdhulpverlening in kleine gemeenten maar weinig aan de orde is (bij een gemeente met ongeveer 15.000 inwoners, bijvoorbeeld Boskoop, gaat het naar schatting om vier plaatsen per jaar waarnaar verwezen wordt – zie Van Yperen, 2010).

Stel nu dat een medewerker van het Centrum voor Jeugd en Gezin van die gemeente uithuisplaatsingen mag indiceren, maar daarin erg weinig ervaring heeft. {de medewerkers van BJZ hebben geen diagnostische kennis, laat staan dat CJG medewerkers over uw kind moeten gaan beslissen} Welke kwaliteitseisen zou de beroepsvereniging willen stellen om te zorgen dat die indicatiestelling verantwoord gebeurt?

En zou het niet voor de hand liggen dat een dergelijk ingrijpende indicatiestelling alleen gebeurt door professionals die door de beroepsvereniging {Een vereniging geeft op zich geen kwaliteit: BIG wel}
daarvoor – op basis van gevolgde opleiding en opgebouwde ervaring – zijn geaccrediteerd? Of staan de beroepsverenigingen op het standpunt dat het echt helemaal vrij gelaten mag worden? Dat laatste kunnen wij ons niet voorstellen, niet omwille van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, en zeker niet omwille van de belangen van de kinderen en opvoeders waar het om gaat.
{Een getraumatiseerd kind is niet geholpen met indicerende schijven voordat het bij de specialist mag komen. Verkrachting: eerst naar CJG, dan naar BJZ, dan naar RvdK, dan naar rechter, dan naar BJZ-gezinsvoogdij, dan naar –zo is te hopen- naar diagnost die de juiste kennis heeft en gaat begeleiden... \ Zedenpolitie of huisarts en dan meteen naar de juiste specialist is korter, effectiever, sneller, ontlastender.
Gedragsprobleem: dito traject in ‘jeugdzorg’ of meteen via huisarts-verwijsbriefje naar specialist?! Bij BJZ bepaalt een sociaal werker wat het kind (of de ouders) heeft, veelal zonder diagnose; dat is geen zorg.
Brutaal:  geef je via een specialist direct tips of zelfs VIB, of onthecht je de puber (ontvluchten van intermenselijke regels) door het UHP-traject via BJZ? Enz. Telkens zie ik weer professionals en meer opleiden. Laat de CJG-werkers maar breed en ‘dom’ zijn, zodat ze wel moeten doorverwijzen, naar specialisten die universitair geschoold zijn}

Belangrijk onderdeel van het beleid van de beroepsverenigingen op dit vlak is de ontwikkeling van professionele richtlijnen die de besluitvorming ondersteunen over welke hulp het beste past bij welke problemen. De beroepsverenigingen voeren voor de jeugdzorg op dit vlak de komende jaren een groot traject uit dat moet leiden tot een pakket van richtlijnen voor de professionals in de sector (zie Van Yperen & Dronkers, 2010). Het is de bedoeling dat in het kielzog daarvan opleidingen kritisch kijken naar de eindtermen van hun curriculums.

Behalve het kwaliteitsbeleid dat gevoerd wordt door professionals, hun beroepsvereningingen
en de opleidingen, gaat het ook om de kwaliteit van de organisaties waarin en waarmee professionals werken. Voor jeugdzorg indicerende instellingen zullen moeten beoordelen of zij hun professionals in voldoende mate de gelegenheid bieden om zich periodiek bij te scholen. Bovendien is dat niet alles is te vangen in richtlijnen en in de leerstof van opleidingen. In de praktijk moet de professional de algemene kennis uit richtlijnen en de leerstof van opleidingen combineren met de hulpbehoefte van het specifieke gezin en de individuele jeugdige. Dat vergt vaak enige creativiteit en improvisatie van de professional.
{ja, we zijn bekend met de ‘creativiteit’ van de hulpverleners. Men behoort direct te verwijzen naar een universitair opgeleide diagnost. Dan heeft men geen improvisatie en creativiteit nodig.}

De organisaties moeten de professionals dan ook minstens in staat stellen te leren van beslissingen die zij in de praktijk nemen. Dat betekent dat men tijd neemt voor supervisie, casusbesprekingen en reflectie op resultaatgegevens over de uitgevoerde zorg. In de jeugdhulpverlening worden door zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg initiatieven genomen om dit een goede vorm te geven (zie bijvoorbeeld Leijsen, 2008).

Het zou goed zijn als een soortgelijke ontwikkeling voor de Centra voor Jeugd en Gezin wordt ingezet. De effecten van dit soort trajecten op de kwaliteit van de indicatiestelling zullen nog even op zich laten wachten. Op de wat kortere termijn zou wel vast gestart kunnen worden met een richtlijn die houvast biedt bij besluitvorming over de inschakeling van gespecialiseerde jeugdzorg in meer algemene zin (nog los van specifieke interventies). Het Nederlands Huisartsen Genootschap (nhg) stelde bijvoorbeeld zo’n richtlijn op. Daarin wordt aangegeven onder welke omstandigheden de huisarts naar de gespecialiseerde GGZ verwijst.

Financieel-maatschappelijk

Het derde speerpunt betreft het inbouwen van prikkels voor kostenbeheersing. Het investeren in de kwaliteit van de professionele indicatiestelling is van belang, maar ook het investeren in een evenwichtiger stelsel waarin preventie en lichte pedagogische ondersteuning in de eerste lijn veel sterker aanwezig zijn dan nu het geval is. Dat moet voorkomen dat (dure) zorg noodzakelijk is.

Versterking van de eigen kracht van ouders, kinderen, jongeren en hun sociale netwerk is een belangrijk principe, bijvoorbeeld door Eigen kracht conferenties. Het gaat echter om een veel fundamentelere versterking van de krachten binnen buurten en wijken. De komende twee jaar verkennen twaalf gemeenten in pilots hoe de informele sociale steun rondom gezinnen is te versterken en welke rol de Centra voor Jeugd en Gezin daarin moeten vervullen (ZonMw, 2009). Daarnaast moet er een breed aanbod komen van preventieve interventies, zoals informatie, advies, voorlichting aan jongeren, ouders en beroepskrachten.

Daar waar ondersteuning en zorg noodzakelijk is moet dit worden aangeboden via steppedcare. Bij de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin moet daarom het accent komen te liggen op de opbouw van een goede eerstelijnszorg: effectieve vroeghulp en lichte ambulante zorg die in voldoende mate en laagdrempelig beschikbaar is.

Indien echter duidelijk is dat gespecialiseerde zorg nodig is moet dit onverwijld kunnen worden geboden door geaccrediteerde verwijzers die werken op basis van richtlijnen. Van belang is daarbij dat deze gespecialiseerde jeugdzorg werkt met welomschreven en onderbouwde interventies zodat deze helpen de verwijzingen vanuit de eerste lijn gerichter vorm te geven. Maar nog belangrijker is dat de uitvoerder van de zorg aan de verwijzer en indicatiesteller laat weten hoe uiteindelijk de zorg eruit heeft gezien en wat de resultaten ervan zijn. Dat klinkt misschien bureaucratisch, maar het raakt de kern van het vak: het biedt de mogelijkheid te reflecteren op de kwaliteit van het werk, die daar waar nodig aan te passen, om vervolgens te kijken of dat de gewenste verbeteringen geeft. De ervaring leert dat de procedures kunnen bekorten, met behoud of verbetering van de kwaliteit en met een grote betrokkenheid van de professionals (Van Deur, 2006; Diephuis e.a., 2009). Instellingen en professionals die hier werk van maken, zouden een bonus moeten krijgen.

Noot

* Voor een overzicht van de discussie zie www.nji.nl > Dossier Jeugdzorg > Evaluatie Wet
op de jeugdzorg > Standpunten


Samenvatting

T. van Yperen & Q. van der Zijden

‘Indicatiestelling in de jeugdzorg: niet afschaffen, maar verbeteren’

De laatste jaren klinkt geregeld de oproep de indicatiestelling in de jeugdzorg af te schaffen. Men doelt dan meestal op de bureaucratische procedures die een cliënt en de hulpverlener moeten doorlopen om aan zorgaanbod te komen. Dit artikel biedt een korte historische beschouwing van de reden waarom indertijd de indicatiestelling als een aparte stap in het zorgproces zo sterk is geformaliseerd. Het vervolgt met een bespreking van problemen met de indicatiestelling bij met name bureau jeugdzorg en een kort verslag van een studie die is gedaan naar de voor- en nadelen van andere indicatieprocedures: bij jeugd-ggz die valt onder de zorgverzekeringswet, de ‘awbz’, de Regionale Expertisecentra Onderwijs en de Eigen Kracht Conferentie. Besloten wordt met de stelling dat de indicatiestelling niet is af te schaffen, maar wel te verbeteren is. Daarbij dienen de voordelen van verschillende proceduresals inspiratiebron.

Personalia

Prof.dr. Tom van Yperen (1958) is orthopedagoog en expert bij het Nederlands Jeugdinstituut / NJi.
Zijn werk is vooral gericht op de kwaliteit van de hulp- en dienstverlening voor jeugdigen en hun opvoeders. Vanwege het NJi is hij bij de Universiteit Utrecht werkzaam als bijzonder hoogleraar op het terrein van het onderzoek en de ontwikkeling van effectieve jeugdzorg. In het verleden maakte hij deel uit van de zogeheten Projectgroep Toegang, die de Rijksoverheid adviseerde over de invulling van de bureaus jeugdzorg.

Drs. Quirien van der Zijden (1965) is orthopedagoog en mede-eigenaar van bureau Partners in Jeugdbeleid. De afgelopen jaren was zij betrokken bij diverse innovatieve projecten binnen de jeugdzorg, de jeugd-ggz en de Centra voor Jeugd en Gezin.

Reactie:

Wanneer de universitair opgeleide huisarts doorverwijst naar een persoon die beter kan indiceren, dan dient dit naar IVRK art. 24 ook een universitair geschoolde te zijn, om tot de juiste diagnostische weg te komen.

Er is in het verleden te veel vertrouwen gesteld in de lager-geschoolde (en niet verder tot specialist te scholen) gezinsvoogdij; er werd daar te weinig naar integrale diagnostiek doorverwezen (universitaire scholing en stages).

Waar gezinsproblematiek vermoed wordt, dient dit onderzocht te worden door een genormeerde Raad voor de Kinderbescherming die aan bepaalde eisen en voorwaarden voldoet (http://jeugdzorg-darkhorse.blogspot.nl/2012/06/een-voorstel.html).

Maar het BJZ of CJG als indiceerder dient geen gegevens, die -zo zagen we- meestal gepolariseerd en verdraaid waren, meer door te geven aan die vernieuwde Raad. De Raad onderzoekt met een diagnost.

Beroepsethiek en beëdiging behoren tot het pakket.
Een diagnose is een snelle weg tot een goed-gebaseerd behandelplan, veel effectiever dan het sociaal werk dat BJZ doet met vaak onterecht behoudt van eigen werkgelegenheid (72% niet effectief na 2 jaar OTS, zo bleek uit rapport ‘909 zorgen’).

Snelle juiste hulpverlening is goedkoper dan de vele slecht-gemotiveerde uithuisplaatsingen (ruim 50% van de OTS-sen).

Gemeenten kunnen zelf voor maatschappelijk werk zorgen indien een gezin begeleiding nodig heeft, uiteraard aangevuld door een diagnost voor de beslissingen die evt. instemmingsrecht beperken of ontnemen.

BJZ is geen specialist en erg duur; het is goed dat BJZ zou verdwijnen, al is er een BJZ-lobby die werkgelegenheid belangrijker vindt dan diagnostiek voor een kind.

Wanneer zelfs advocaten meerdere brandbrieven schrijven, ouderondersteuners aan de politiek knelpunten en verbeteradviezen geven, raadsheren rechters hun twijfel tonen aan de oprechtheid van de zich herhalende indicatiestellingen, en vele zogenaamde incidenten zich publiekelijk openbaren, dan kan men wel stellen dat BJZ te weinig ethisch en diagnostisch handelde. Onderbuikgevoel voerde de boventoon.

Vreemde sabotages door gezinsvoogden werden waargenomen uit dossieronderzoek. Inspanningsverzuim van gezinsvoogden werden naar de rechter verdraaiend afgewenteld op de ouders, alsof ‘de ouder fout deed’. Ouders of kinderen kregen een etiket alsof ze leden aan een psychische stoornis, zonder enige diagnost gezien te mogen hebben van de gezinsvoogd.

Pedagogische of ontwikkelingspsychologische uitleg naar de rechter ontbrak, zich beroepend op hun ‘professionaliteit’.
In de discussie dient eerst een definitie te komen wat ‘professional’ in de jeugd-zorg dient te betekenen. Is het een broodverdiener, met macht? Is het een universitair opgeleide die aan beroepsethiek doet? Of is het een speculatieve kwakzalver die kinderen onthecht aan eigen ouders?

Wat betekent ‘professional’ hier?
De vermeende verbetertrajecten zijn speculatief, omdat deze gebaseerd zijn op inzichten of signalen vanuit de gezinsvoogdij; niet op onafhankelijke diagnostiek; en halen gezinnen door een mangel van eenvormige afstreepformulieren. Dat is bureaucratie, geen diagnostiek.

En weer: dit is op het niveau sociaal werk, niet universitair.
Het blijft uitgaan van meningen en onderbuikgevoel van sociaal werkers qua opleiding. Gevolg-hebbend! En ja, er zijn gedragswetenschappers bij vele teams, maar die zien en onderzoeken de cliënt niet; dat is tegen hun beroepsethiek in handelen!

Het historisch overzicht van Van Yperen is leuk, maar het voorstel om ongedefinieerde ‘professionals’ de indicaties te laten doen en mogen leiden tot uithuisplaatsingen, is van praktijk gespeend.
Laat de huisarts indiceren, en wel naar een beroepsgeregistreerd en beroepsgenormeerd (wet BIG) diagnost.

Dat is de enige verbeterde indicatie die tot effectieve resultaten leidt, die niet werkt als een bureaucratische slager die z’n eigen vlees keurt, aan eigen werkgelegenheid doet.
Nogmaals: de overgang van vrijwillige hulpverlening tot gedwongen kinderbeschermingsmaatregelen dient door een diagnostisch en onafhankelijk onderzoek bij een vernieuwde Raad te geschieden, onder genoemde voorwaarden.

Een CJG is leuk voor doorverwijzing of pedagogische tips. Er is te veel verwatering van diepgaander kennis in de te vele CJG’s, en dat is te vergelijken met huisartsen bij psychiatrische problematiek: doorverwijzen op niveau is geraden.

TJ


Literatuur (bij artikel Tom van Yperen)

Baecke, Jos A.H. , Boer, R. de, Bremmer, P.J.J., Duenk, M., Kroon, D.J.J., Loeffen, M.M., Mobach, C.E., & Schuyt,
M. (2009). Evaluatieonderzoek Wet op de Jeugdzorg. Eindrapport. Amersfoort: $bmc$.
Bartelink, C. (2010). Eigen Kracht Conferentie. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut (te downloaden via
www.nji.nl).
Berben, E., Konijn, C., Verheij, F., Donker, M., Steketee, M., Roede, E.,& Savorin Lohman, J. de (1997).
Grensvlakpproblematiek in de jeugdzorg. Rotterdam / Amsterdam: Erasmus Universiteit / Universiteit van
Amsterdam.
Berge, I. ten (1998). Beslissen over ingrijpende maatregelen. In: H.E.M. Baartman & J.H.A.M. Janssens (red.).
Werken met risico´s. Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, p.79-89.
Bostelen, E. van, Buys Ballot, B., Dumas, B., Mehlkopf, P., Spoelman, E., & Visser, A. (2008). Nulmeting ervaren
regeldruk in de brede jeugdketen. Utrecht, Cap Gemini.
Coenen, A.W.M. &Verhaak, P.M. (1994). Vooronderzoek doelmatigheid jeugdhulpverlening ten behoeve van de
Task Force. Leiden: Research voor Beleid.
De Bruyn, E.E.J., Pameijer, N.K., Ruijssenaars, A.J.J.M., & Aarle, E.J.M. van (1995). Diagnostische
besluitvorming. Handleiding bij het doorlopen van de diagnostische cyclus. Leuven : Acco.
Deur, H. van (2006). Doorbraak in de jeugdzorg. Kwaliteit, effect en plezier terug in het werk. Maatwerk, 7, nr. 2,
p. 233-236.
Diephuis, K., Dronkers, F., Janssen, I., Tijink, H., & Zijden, Q. van der (2009). Slimmer organiseren. Handboek
sneller zorg voor jeugd. Hoogmade/Utrecht: Partners in Jeugdbeleid/$cbo$.
Jumelet, H., Jurrius, K., & Bruggeman, D. (2002). Maar het gaat wel over mij! Kwaliteit van de jeugdzorgketen
in cliëntenperspectief. Amsterdam: Stichting Alexander.
Konijn, C., Metselaar, J., & Stoll, J. (2002). Kwaliteit van de indicatiestelling door bureau jeugdzorg. Den Haag /
Utrecht: Landelijk Platform Jeugdzorg / $nizw$.
Kwaadsteniet, L. de (2009). Clinicians as mechanics? Causal reasoning in clinical judgement and decision
making. Proefschrift. Nijmegen: Radboud Universiteit.
Leijsen, M. (2008). Onderzoeksgegevens als sturingsinformatie voor hulpverleners en teams. In: T.A. van
Yperen & J.W. Veerman (red.). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in
de jeugdzorg. Delft: Eburon.
Meer, J. van der (2010). Indicatiestelling: omstreden toegang tot zorg. Den Haag: Raad voor de
Maatschappelijke Ontwikkeling.
Nationale Raad voor de Volksgezondheid (1994). Indicatiestelling en zorg op maat: Advies van de Nationale
Raad voor de Volksgezondheid en het College voor Ziekenhuisvoorzieningen. Zoetermeer: $nrv$.
Nota, P.H., Schaft, R.A. van der, & Yperen, T.A. van (1998). Vrij toegankelijke jeugdzorg. Den Haag/Utrecht:
Ministerie van $vws/nizw$.
Oudshoorn, D.N., Brans, H.C.M. , Duyx, J.H.M., & Eussen, M.L.J.M. (1995). Kinder- en adolescentenpsychiatrie.
Een praktisch leerboek. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Pijnenburg, H.M. (1996). Psychodiagnostic decision-making within clinical conferences. Exploring a domain.
Nijmegen: $nici$.
Rouvoet, A. (2010). Beleidsdoorlichting Jeugd en Gezin. Brief aan de Tweede Kamer, 3 mei 2010, kenmerk
DjenG/SenS – 2001633.
Rouvoet, A. & Hirsch Ballin, E.M.H. (2010). Perspectief voor Jeugd en Gezin. Brief aan de Tweede Kamer, 9 april
2010, kenmerk DjenG/SenS – 2999069.
Veerman, J.W., & Yperen, T.A. van (2008). Wat is praktijkgestuurd onderzoek?. In: T.A. van Yperen & J.W. Veerman
(red.). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg (p. 17-34). Delft:
Eburon.
Werkgroep Toekomstverkenningen Jeugdzorg (2010). Jeugdzorg dichterbij. Den Haag, Tweede Kamer der Staten
Generaal.
Yperen, T.A. van (2007). Indicatiestelling in de jeugdzorg. In: K. van Rijswijk & I. van Berckelaer-Onnes (Red.),
Indicatiestelling in onderwijs en zorg: hoeksteen of obstakel? (pp. 59-83). Amsterdam: Boom.
Yperen, T.A. van (2009). Betere ketens. Bouwen aan een effectief stelsel voor jeugd en opvoeding. In:Graas, D.,
Liefaard, T., Schuengel, C., Slot, W. & Stegge, H. (red.). De Wet Jeugdzorg in de dagelijkse praktijk (pag. 89-108).
Houten: Bohn Stafleu Van Lochum.
Yperen, T.A. van (2010). Blik op het jeugdstelsel. Discussiepaper. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Te
downloaden van www.nji.nl.
Yperen, T.A. van, & Dronkers, F. (2010). Richtlijnontwikkeling Jeugdzorg. Programmavoorstel voor het
ministerie voor Jeugd en Gezin. Utrecht: $nip / nvo / nvmw$ / Phorza.
Zijden, Q. (Red. 2009). Indicatiestelling voor jeugd. Vijf modellen vergeleken vanuit het perspectief van
financiering, professionals en cliënten. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
ZonMw (2009) Programma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin; versterking van de civil society in de
lokale praktijk. Den Haag: ZonMw

            Terug naar Alle artikelen Jeugdzorg Dark horse
C http://jeugdzorg-darkhorse.blogspot.com/2012/04/alle-artikelen-jeugdzorg-dark-horse.html

1 opmerking:

  1. De wet stelt nu nog eisen aan een indicatiebesluit (art. 6 Wjz).

    Het is echt de verkeerde weg om de onduidelijke en slecht gemotiveerde indicatiebesluiten maar af te schaffen omdat ze niet voldoen aan de eisen die er aan mogen worden gesteld ..

    BeantwoordenVerwijderen