Voor juristen, advocaten en ouders
Na Research memoranda, 2010, nr. 6 door professor dr. F. Juffer, “Beslissingen over Kinderen in Problematische Opvoedingssituaties” *1, geven we hier een aanvulling ten aanzien van autonome hechtingsstoornis en adoptie tegenover reactieve hechtingsstoornissen (Onveilige hechting).
Het woord Hechtingsstoornis wordt in de Jeugdzorg te pas en te onpas gebruikt.
Om meer inzicht te geven in deze materie maken we onderscheid tussen
a) reactieve hechtingsstoornis, zoals deze in bepaalde mate kan voorkomen bij
gezinssituaties waar de opvoeder (ouders, pleegouders) onvoldoende bekwaamheid
heeft getoond om zich actief in te zetten om tot een goede wederkerigheid en
hechting te komen, òf waar handelingen van de gezinsvoogdij (Bureaus Jeugdzorg,
Raad voor de kinderbescherming, Centra voor Jeugd en Gezin) een breuk in de
hechtingsontwikkeling heeft veroorzaakt. Deze hechtingsstoornis is een reactie op
plaatselijke omgevingsfactoren;
b) reactieve hechtingsstoornis bij adoptie, ‘adoptieve hechtingsstoornis’, waar deze
werd veroorzaakt in het land van herkomst door de adoptiehistorie;
c) autonome hechtingsstoornis, welke als oorzaak heeft een genetisch defect of
prenatale invloeden of geboorte-invloeden; *2 en
d) onjuist gebruik van het woord hechtingsstoornis door de Jeugdzorg, waar er geen diagnose aan ten grondslag ligt.
Het kind heeft recht op de hoogst mogelijke mate van gezondheid en daarbij horende (psychologische) gezondheidszorg (IVRK artikel 24).
De rechterlijke macht heeft veelal te maken met de informatie van Bureaus Jeugdzorg, verder te noemen BJZ.
Om genoemd recht te kunnen verstrekken, is een specialistisch onderscheid noodzakelijk.
Brochures/Researchmemoranda/Documents/Researchmemorandum20106_Beslissingen-over-kinderen-inproblematische-opvoedingssituaties.pdf
*2 Psycholoog–psychotherapeut Rien Verdult, blad De Knoop, 2010, nr. 2, p. 21–25 en op
Omdat hechtingsstoornis, dat op het vlak van een glijdende schaal ligt, minder of meer erg is, maken we hier geen onderscheid tussen ‘onveilige hechting’ en ‘hechtingsstoornis’.
Vergaarpot
Eerst maar even ingaand op punt d: op het Symposium ‘Omgaan met hechtingsproblematiek’ (04-11-2010 te Eindhoven) hebben drie sprekers zich uitgelaten over een mate van ondeskundigheid in deze bij BJZ. Ze spraken hun bezorgdheid uit over de neiging van de Jeugdzorg het woord Hechtingsstoornis te gebruiken als vergaarpotje zonder dat men enige deskundigheid toont wat dan de therapeutische weg dient te zijn:
“Jeugdzorgwerkers zijn als ziekenhuisverplegers, zonder opleiding, die op de chirurgie worden gezet aan een patiënt, en er wordt gezegd: zoek het maar uit.”
“BJZ zegt te denken aan ’n hechtingsstoornis, dus wordt er uithuis geplaatst, BJZ zegt immers ‘’t is intergeneratief’?” – zonder diagnose! “Bij een hechtingsstoornis moet diep gezocht worden, en dat kan BJZ zekerlijk niet.” (~citaten)
Ook de externe wetenschap (buiten BJZ) kwam tot de conclusie dat bij bepaalde gedragsproblematiek de reguliere Jeugdzorg niet de bekwaamheid heeft om de nodige kennis te koppelen aan de case. Ook het Donaldson Adoption Institute 3* kwam tot deze conclusie en bevestigt daarmee het advies van professor dr. R.A.C. Hoksbergen 4* in 2000 om tot een meer toegesneden, meer gespecialiseerde toegangspoort (IBAP) te komen voor de pleeg- en adoptie-doelgroep. Deze ‘toegang’ zou natuurlijk ook de ‘gewone’, waarschijnlijk (ofwel ‘te onderzoeken’) hechtingsgestoorde kinderen kunnen diagnosticeren.
Praktijk van nu
In de praktijk kan de gezinsvoogd beweren dat ‘er hechting is met het pleeggezin’ als reden om een kind niet terug te plaatsen naar de ouders, of de gezinsvoogd beweert: “het kind is onthecht”, dus mag het (dan ook) niet terug naar de ouders
(Bijlage B).
3 S.L. Smith, Evan B. Donaldson Adoption Institute, ‘Keeping the Promise’, 2010:
4 R. Hoksbergen, 2000, Openbaar college “Adoptie: een
levenslang dilemma?”, ISBN 90-805430-2-0, p. 25–26.
www.hechtingsproblemen.nl/behandelvormen.html en verder
(A. Thoomes-Vreugdenhil); of Ger de Lange:
Drogredenen
De gezinsvoogd komt met drogredenen (gangbaar in een schriftelijke aanwijzing) tot het weghouden van de echte ouders door de reactie van het uithuis geplaatste kind na een gebruikelijk (te) ‘kort bezoek’ van zijn ouders; een bezoek onder het als intimiderend ervaren, wakende oog van de begeleiding, veelal de gezinsvoogd.
Het gaat om contacten van maximaal anderhalf uur, vaak zelfs slechts een uurtje. Het kind heeft bij ouder-contact, zeker als dat slechts om de 3 of zelfs 6 weken gebeurt, eerst een wen-uur nodig; het moet eerst weer gaan geloven dat zijn ouders er echt zijn voor hem; en wanneer het –net gewend– opener wordt, is dan te vaak het moment van afscheid gekomen. Wanneer het kind na dit te kort contact weer bij de pleegouders is en zich recalcitrant gedraagt, heet het bij BJZ dat ‘het kind niet gehecht is aan zijn ouders’ ofwel dat zijn ouders opvoedings-onbekwaam zouden zijn. Is het mogelijk dat het kind zich bestraft voelde toen het net gewend was, vanwege de gezinsvoogd afscheid moest nemen?
Het verdient aanbeveling om de ouder-contacten met het kind omwille van de hechting frequent, minimaal één maal per week, te laten plaatsvinden en wel met een duur van mìnimaal 3 uur. Een dag is voor hechting of de kind-ouderband beter (ook bedoeld in BW1:257). Er moet duidelijk en aantoonbaar gewerkt worden aan terugplaatsing.
Reactieve hechtingsstoornis - gewoon
Ad a:
Het research memorandum van prof.dr.F. Juffer gaat vooral in op jonge kinderen, waar er sprake is van (gewone) reactieve hechtingsstoornis. Zelfs hier is bij een gediagnosticeerde onveilige hechting een uithuisplaatsing een uiterste, een werkelijk laatste redmiddel. Intensieve en toegesneden hulp aan huis, en aan de ouders, is veelal een effectievere keus. Therapieën voor een veiligere gehechtheid duren veelal lang, enige jaren(!), met inzet van de ouders.5* Voor de jeugd-zorg en voor het kind is ondersteuning thuis te prefereren. Opvoedcursussen zijn leuk en interessant, vooral relativerend door het contact met gelijkgestemde ouders (lotgenotencontact), en helpen om de ouders betere zorg te verlenen. Ouders moeten voor het volgen van zo’n cursus geënthousiasmeerd worden. Ouders hebben hierin de keuze, met zo nodig het perspectief dat het effect van het volgen van zo’n cursus nagegaan kan worden met video-interactie-begeleiding (VIB).
Ouders kunnen de toegevoegde waarde voor hun kind beter begrijpen door het volgen van zo’n cursus (bijv. op basis van Thomas Gordon). Laat ouders inzien dat moderne inzichten in opvoeden ‘interessante, handige tips’ zijn. Bij het uitblijven van verbetering kan mogelijk aan OTS of uithuis plaatsen (UHP) worden gedacht door de gezinsvoogd.
De verlangens van BJZ moeten reëel en uitgelegd zijn, begrepen zijn.
Wel is de diagnostische weg eerder op zijn plaats. Een Eigen-Kracht-Conferentie kan een oplossing geven, gebruik makend van het netwerk van het gezin. In de thuissituatie (duidelijke) hulp en therapie verstrekken dient aan het overwegen van uithuis plaatsen vooraf te gaan. Zoals gezegd, hechtingstherapie kan lang duren, en vergt veel inzet van de ouders. Ze verdienen juiste ondersteuning.
Reactieve hechtingsstoornis bij adoptie
Ad b:
Het moge duidelijk zijn dat bij ‘adoptieve hechtingsstoornis’ de adoptieouders, hoe belast ook, niet als oorzaak van de hulpvraag of gemeld (adoptie) probleem door BJZ aangewezen moet worden. De oorzaak vindt men veelal in het land van herkomst en mogelijk speelt ook de ervaring van de verhuizing naar een vreemd land met vreemde klanken en geuren een rol. Echte diagnostiek is belangrijk.
Te vaak zien we dat BJZ zonder diagnose indiceert dat het kind ‘bedreigt’ wordt in zijn ontwikkeling en ‘dus’ uithuis geplaatst moet worden.
Onder andere F. Juffer 1* meldt (in hoofdstuk 3) dat enkel de mate van gehechtheid gediagnosticeerd kan worden door specialisten (en geoefende observant-codeerders) met diverse testmiddelen. Met professionele ervaring op niveau. Zo wordt o.m. de Emotional Availability Scales (EAS) genoemd, met 4 bruikbare onderdelen.Qua therapieën is er meer keus.
Parent–Child Interaction Therapy (PCIT, De Bascule, drs.F.J.G. Coelman), Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD, een soort VIB, drs. E.M. Wensveen-Struis) alhoewel dit te kort kan duren
en van een vervolg voorzien moet worden, Integratieve Therapie voor Gehechtheid en Gedrag (ITGG, ook voor adolescenten, prof. dr.C. Schuengel), voor kinderen en adolescenten die niet te recalcitrant zijn, kunnen vormen van Differentiatietherapie, Fasetherapie en Basistherapie (A. Thoomes 5) van betekenis zijn, e.a..Ger de Lange 5* stelt voor moeilijke adolescentenvoor: een sociogroepsopvoeding, zoals Den Engh dat kon voor deze doelgroep.
Ook deze interventie duurt meer dan twee jaar. Men kan mogelijk aan verlengde Jeugdzorg denken. De Lange denkt aan een groep van 15 à 18 jongeren van dezelfde sekse, met aandacht voor plezier en veiligheid. Zonder competitie kan wederkerigheid in betrokkenheid en verantwoordelijkheid aangeleerd worden. De uitdaging moet gericht zijn op het openbloeien, de groei van het IK (innerlijk zelfbeeld). In wetgeving wordt gerekend met (lichamelijke) leeftijden van 12+, 16+ en 18+.
Men moet rekening houden met het bevattingsvermogen van een kind of jongere. Bij een laag IQ moet men weer anders inzetten dan bij een normaler IQ. Ook kan het door adoptieproblematiek voorkomen dat het kind niet op elk vlak de geestelijke leeftijd vertoont gelijk aan de fysieke leeftijd, dus een achterstand of juist een voorsprong heeft qua bevattingsvermogen, zelfstandigheid en verantwoordingsvermogen. Het is eerder aan te raden in te zetten op therapie dan op schools leren, immers bij minder geestelijke weerstanden zal het leren naderhand makkelijker gaan en veel ingehaald worden. Wanneer er sprake is van adoptie dient altijd (op hoog niveau) gediagnosticeerd te worden.
Indicatiebesluiten
In indicatiebesluiten (en Plannen van Aanpak)dient altijd vermeld te worden dat het om een adoptiesituatie gaat. Indicaties van BJZ behoren bij jongeren rekening te houden met manipulatief uitspeelgedrag dat aan onveilige hechting gepaard kan gaan. Dit zal voor rechters zeer lastig na te gaan zijn als zij niet naar de ouders luisteren. De ouders moeten hun idee mogen toevoegen bij de onderzoeksvragen en moeten deze onderzoeksopdracht dan mede ondertekenen.
Diagnostische rapporten van een specialist moeten met de ondertekende onderzoeksvragen voor OTS of erger aanwezig zijn bij zo’n verzoek aan de rechter. Wanneer adoptieouders in wanhoop de Jeugdzorg opbellen om een uit de band springende, of naar gewelddadig/crimineel gedrag neigende, jongere uithuis te laten plaatsen, moet niet bagatelliserend gereageerd worden door te zeggen: “kijk het nog maar een half jaar aan”. Dat gebeurt vreemd genoeg ook bij BJZ.
Het gebeurt dat gesloten plaatsing aangewezen is. Wanneer er gesloten geplaatst wordt, is directe diagnostiek en behandeling nodig. Het komt regelmatig voor dat BJZ zegt dat er wachtlijsten zijn. Dit maakt pubers hulpmijdend. Zonder basisvertrouwen zal de jongere nog maar moeizaam in zijn verdere leven hulp zoeken.
Slechte hulpverlening veroorzaakt grote eenzaamheid. Veel onbehandelden komen bij het achttien-jaar worden in de WAjong terecht. Dat zou met inzet van specialisme in de Jeugdzorg vermeden moeten worden.
In Bijlage A is toegevoegd een artikel van Linda van
den Dries & Femmie Juffer over adoptie en gehechtheid.
Autonome hechtingsstoornis
Ad. c: Wat voor geadopteerden geldt, geldt ook voor autonoom hechtingsgestoorde kinderen. Ook hier mag men geen oorzaak tot een kinderbeschermingsmaatregel
primair neerleggen bij de ouders. Immers de oorzaak van een autonome
hechtingsstoornis ligt voor of tijdens de geboorte. Het komt vaak voor dat hechtingsgestoorde kinderen uitspelend gedrag (intrigantengedrag) vertonen, volwassenen uitspelen, en wanneer ouders hierdoor tekenen vertonen van zware belasting ten aanzien van hun draagkracht, is niet deze belasting maar de gedragsstoornis de oorzaak. Dus is ook hier diagnostiek van node.
Het gaat erom dat het vroeg ontstane pathogene zelf- en wereldbeeld, dat zelfbevestigend werkte, te doorbreken en aan te passen aan een wereldbeeld met vertrouwen in anderen. Uithuisplaatsen is bij deze onveilige hechting eveneens een laatste redmiddel, waar jaren toegesneden therapie thuis eerder aangewezen is. Steun aan en begrip voor de ouders is belangrijk.
BJZ en beleid
Ad. b en c.: Er zijn besturen van Bureaus Jeugdzorg, ook de landelijk werkende,
aangeschreven met de vraag hoe zij het beleid denken te verbeteren om (alsnog) diagnostiek in te zetten wanneer de indicatie-onderzoeker of gezinsvoogd niet bij machte bleek de juiste signalen door te geven naar leden van het multidisciplinair team dat in de praktijk het kind niet ziet.
Ook de gedragswetenschapper van BJZ ziet de cliënt niet; dat kan tegen z’n beroepscode in zijn. De antwoorden hielden in dat de ouders maar zo deskundig moeten zijn om te zien dat er ondermaats is geïndiceerd en ze maar moeten gaan klagen. Daarenboven we zien dat BJZ zich defensief opstelt bij klachten. Soms zelfs worden ouders en kind bestraft met minder bezoek of met uithuisplaatsing (UHP). Dit is niet in het belang van een kind, en zeker niet bij een hechtingsgestoord of anderszins gedragsgestoord kind.
OTS en de Deltamethode
Een OTS en zeker een slecht-gemotiveerde uithuisplaatsing hebben ernstige emotionele gevolgen voor de kind-ouderband. Het kind is ontvankelijk. De Deltamethode voorziet er niet in dat ouders op gelijkwaardig niveau hun inbreng hebben tot een Indicatiebesluit of Plan van Aanpak. De inhoud van invulvelden voor de ouders in het Plan van Aanpak wordt vaak gehalveerd, geschoond, en geredigeerd door de gezinsvoogd en geeft dus regelmatig niet weer wat de ouders wilden, signaleerden of belangrijk achtten. BJZ kan nogal eens de ouders epateren.
Uithuisgeplaatst-zijn en ouders kennen
Bij uithuisgeplaatste kinderen moet men bedenken dat in de adoptiewereld bekend is dat de meerderheid van de kinderen hun genetische afkomst, dus al hun ouders, uiteindelijk wil kennen. Dit behoort tot het fundamentele psychische belang van het kind, de mens, daar een hiaat in dit kennen levenslange gevolgen kan hebben. Deze kennis is ook van belang bij omgangsfrustratie door een gescheiden ouder.
Onveilig gevoel bij stoornis
Een hechtingsstoornis lijkt in de volwassenheid soms over te gaan in een vorm van Borderline gedragsstoornis. Om meer invoeling te krijgen met de internaliserende problematiek waar de jongere mee geconfronteerd wordt, kan men o.m. lezen: 6*
In de volgende stappen wordt uitgelegd wat een klein probleem in een paar minuten dan wel in enkele uren kan doen met een persoon die lijdt aan borderline:
1. Er ontstaat een klein probleem wat op een niet-borderliner
(bijna) geen effect zal hebben;
2. De geest van een borderliner reageert hier anders op,
deze raakt een beetje in paniek;
3. De persoon begint zich ongemakkelijk te voelen;
4. De gevoelens van angst verergeren het ongemak en
de rusteloosheid;
5. De persoon in angst wordt bozer en bozer;
6. De persoon wordt woedend en raakt erdoor
overspoeld;
7. Op dit moment is de persoon zich ervan bewust dat hij
niet rationeel reageert maar hij kan dit niet veranderen;
8. Andere negatieve sensaties steken de kop op (incl.
herinneringen aan eerdere pijnlijke momenten);
9. Bijna elke nare emotie die een mens maar kan voelen,
voelt deze persoon op dat moment;
10. De persoon voelt zich gevangen en wordt kwetsbaar;
11. De psychologische verdedigingsmechanismen worden
overspoeld door onverdraaglijke emotionele pijn;
12. De persoon raakt gedeprimeerd; hij is de situatie niet
meer meester;
13. De geest en het lichaam zijn nu compleet in paniek;
14. Het zicht op de werkelijkheid verdwijnt;
15. De persoon trekt kromme conclusies in een vergeefse
poging om te kunnen begrijpen wat er gebeurt;
16. De pijn wordt erger;
17. Het zenuwstelsel zorgt voor vreemde sensaties zoals
leegheid, verdoofdheid en het gevoel buiten de
realiteit te staan;
18.. De persoon is niet meer in staat om rationeel te
denken naarmate de paniek erger en erger wordt;
19. De geest probeert nu wanhopig een uitweg te vinden
uit de pijn en zoekt naar oplossingen (waarschijnlijk
irreële);
20. De geest herinnert zich eerdere handelingen die
ervoor zorgden dat de persoon zich toen beter ging
voelen;
21. Wanneer deze methode is teruggevonden, dwingt de
op hol geslagen geest hem om diezelfde methode
weer toe te passen;
22. De persoon reageert destructief;
23. Dit gaat door totdat de hersenen chemische
stoffen aanmaken die ervoor zorgen dat de pijn ophoudt;
24. De persoon voelt zich weer ‘normaal’;
Hierna volgt er een nieuw probleem:
25. De persoon kan geen ‘normaal’ leven meer lijden nu
hij weet dat een dergelijke afschuwelijke ervaring zo
weer terug kan komen (cirkel van angst);
26. De persoon kan zich niet meer ‘normaal’ voelen nu de
zelfvernietigende en onbehoorlijke gedragingen zijn
opgemerkt door familie, vrienden, werkgever en/of
collega’s, terwijl het ergens ook zijn normaal is, het
hem bekende;
27. De persoon kan zich als persoon niet meer normaal
voelen wanneer zijn eigen gedragingen leiden tot
financiële- , intermenselijke- , lichamelijke- of justitiëleproblemen;
28. Voor degenen die niet lijden aan de borderline
persoonlijkheidsstoornis is dit een nachtmerrie die ze
hopelijk nooit zullen meemaken.
Borderliners maken dit echter steeds weer mee – vooral
in periodes van stress. ……
Voor veel ouders is het omgaan met een jongere met zo’n angstcirkel, ‘met een kort lontje’, als op eieren lopen, met een vervelende bijkomstigheid dat anderen hen niet snappen en aangeven het beter te weten. 7* Dit veroorzaakt eenzaamheid in een tijd van aanboren van draagkracht en inzet. Niet enkel lotgenotencontact is nodig, doch ook een meer gespecialiseerde hulpverlening die de ouders in hun inzet bevestigen ter bemoediging; immers het hulptraject, het liefst vanuit de bekende thuisomgeving, zal nog intensief zijn.
Raadsheer Th. Van Teeffelen
Wanneer ouders herkennen dat ze moeten ingrijpen en procederen tegen een ondeskundig indicatief standpunt van BJZ, kan er sprake zijn van de vraag om terugplaatsing. Dat is vaak problematisch door de mate van dossiervorming.
Dit wordt soms herkend door raadsheren, zoals raadsheer mr. P. A. J. Th. van Teeffelen van het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch (juristenblad FJR, 10, 2010, p. 248). Hij somt 3 knelpunten op in de BJZ-inzet, die door de opbouw der stukken voor een rechtsgeleerde al een waar zoekplaatje oplevert, laat staan voor ouders:
‘Is het bureau (BJZ) er voor de cliënten of zijn de cliënten er voor het bureau?’”
“… Voor cliënten lijkt het in een aantal situaties dan ook
een gevecht tegen windmolens in plaats van dat de hulp
wordt verleend, waar het allemaal om begonnen is.
Het derde knelpunt heeft betrekking op de
verantwoordingsplicht van Bureau Jeugdzorg. Het bureau
heeft er jegens het hof nogal eens zichtbaar moeite mee
zich te verantwoorden. Dat kan gemakkelijk leiden tot
irritaties over en weer. Voor het hof is het de kunst om
hoffelijk te blijven, ook al heb je soms grote problemen met
de wijze waarop door het bureau in het verleden is gewerkt.
Doordat er soms in een jaar weinig structureel aan een
bepaalde zaak is gewerkt, ontstaat in het vraaggesprek
nogal eens een pijnlijke situatie. Het bureau wil dan nogal
eens een houding aannemen van: ‘wij weten het beter en u
begrijpt niets van ons vak.’...
[Bij BJZ] is er weinig animo tot terugplaatsing. Uiteraard
krijgen we als hof regelmatig die situatie ter beoordeling en
een fatsoenlijk antwoord op onze vraag naar de
inspanningen die worden gedaan om het kind terug te
plaatsen bij de ouders krijgen we lang niet altijd. Ouders
stellen de vraag wat zij moeten doen om de kinderen weer
terug thuis te krijgen en krijgen daarop geen antwoord of
worden min of meer met een kluitje in het riet gestuurd. …
Onwillekeurig rijst dan de vraag nogal eens: ‘is het bureau er
voor de cliënten of zijn de cliënten er voor het bureau?’”
Gebrek aan objectieve maatstaven
Ook hoogleraren spraken over het gebrek in de Jeugdzorg over objectieve maatstaven. BJZ liet zich niet leiden door de objectieve gegevens van
Junger Tas uit 1983 (‘er zijn geen objectieve verbanden tussen bepaalde zorgen en beleid van Jeugdzorg. Eveneens bleken er geen objectieve maatstaven voor UHP /plaatsing van een kind te zijn’). Ook het rapport ‘909 zorgen’ (Bijlage B)
van prof. N. W. Slot e.a. uit 2002 (‘72% van de OTS-sen gaf géén vooruitgang te zien na 2 jaar of ’t werd zelfs slechter’) alsmede de opvattingen van prof. J. van Acker (‘Jeugdzorg opdoeken’) en prof. J. Hermans (‘Iedere UHP is overbodig’) doen aan de objectieve deskundigheid in de Jeugdzorg twijfelen..
Uithuisplaatsen en schade
Reeds in 1988 bleek uithuisplaatsen bij geadopteerden niet optimaal 9.
Het uithuisgeplaatst-zijn blijkt al schade te veroorzaken aan een kind. “Men heeft vastgesteld dat negatieve ervaringen een remmende en zelfs schadelijke invloed hebben op de hersenontwikkeling. … De uithuisplaatsing zelf, hoe heilzaam deze ook gedacht wordt te zijn voor de toekomst van het kind, kan ook beschouwd worden als een traumatische ervaring.” 10*
De these Le Syndrome d’Aliénation Parentale door Bénédicte Goudard, 2008,11 beschrijft o.m. het toebrengen van lichamelijk letsel wanneer de kind-ouderbanden genegeerd worden (PAS). Dit kunnen we zien op hersencel-niveau. Beslissingen over kinderen (met een gedragsstoornis) binnen de Jeugdzorg en de kinderbeschermingsinstrumenten dienen dus met overwegings-informatie gepaard te gaan. En dit moet te vinden zijn in indicatiebesluiten en Plannen van Aanpak.
Juristen mogen er de afweging vinden tussen de schade door het uithuisgeplaatst-zijn en de te vermijden schade van de “ernstige bedreiging” (strofe uit BW1:254, lid 1 tegenover IVRK 24). Bevatten de indicatiestukken ook een overweging dat de schade van de bedreiging opweegt tegenover de schade van uithuisplaatsen en -geplaatst-zijn? Er moet inhoud komen rond het woord ‘veilig’ en ‘bedreiging’ (voor het kind), want wat de ‘grote mens’ veilig acht, of een bedreiging, is nog niet wat het kind beleeft.
Gebrek aan diagnostische waarheidsvinding
We komen tegen dat in het indicatiebesluit wel als feit genoteerd wordt dat “de ouders niet meewerken”, maar het complementaire feit – dat ‘de ouders vroegen wat te doen door BJZ onbeantwoord werd’ – wordt niet vermeld; het feit dat ‘de ouders om een opvoedcursus vroegen en dat dit niet gegeven werd’, wordt niet vermeld. Onvolledigheid staat niet ten dienste van het diagnostisch belang van het kind. Ouders spreken wel over een gebrek aan (diagnostische) waarheidsvinding. Het is een waarheidsvinding buiten het strafrecht. Het is wel in het belang voor de ontwikkeling van het kind.
‘Onderzoek’ is bij Bureau Jeugdzorg een meningeninventarisatie
Juristen, advocaten en ouders dienen te weten dat met het woord ‘onderzoek’ binnen de Jeugdzorg niet gedoeld wordt op diagnostisch of medisch onderzoek, doch op meningen-inventarisatie van derden, vaak ondeskundigen op het gebied waar BJZ naar vraagt. Het zou juist zijn wanneer in een indicatiebesluit vermeld wordt welke specialist welke diagnose heeft gesteld, met toevoeging van het rapport. En daarbij is de vraagstelling aan de specialist ook nog van belang. Wij kwamen tegen dat de gezinsvoogd een dermate beperkte vraagstelling had ingediend ten opzichte van de historie van de geadopteerde, dat de specialist van BJZ met een gesprekje, zonder enige test, zich er vanaf maakte en de ongemelde hechtingsstoornis en depressie niet herkende, niet diagnosticeerde.
En de gezinsvoogd zette hierna z’n hakken in het zand, geen diagnostisch onderzoek toestaand. (Gelukkig was de kinderrechter in een kort geding na een jaar OTS wel zo kundig om de gezinsvoogd ter plekke een intentieverklaring te laten ondertekenen om het diagnostisch traject alsnog in gang te zetten. Een jaar nietsen kan hulp-mijding veroorzaken bij de jongere.) Wanneer de jongere dan uithuis is geplaatst, is het voor de (adoptie)ouders zeer lastig om voor een valide second opinion te zorgen.
9 Hoksbergen, Spaan en Waardenburg, 1989, “Bittere Ervaringen,
uithuisplaatsingen van buitenlandse adoptiekinderen”.
10 Jeugdpsychiater dr. W. Janssen-Breederveld: “Baby’s en
peuters in pleegverzorging verdienen speciale behandeling, een
pleidooi voor preventie van psychiatrische problematiek”, blad
voor pleegzorg Mobiel, juni/juli 2008 of in blad De Knoop, 2009,
nr. 2, p.8–10.
11http://www.dragonbleu.jmphoenix.info/spip/IMG/pdf/These_Syndrome
_d_Alienation_Parentale_2008_.pdf
c.q. LJN BJ5347 (PAS in
NL erkent als diagnose) of LJN BN2989 (straf na PASveroorzaken
– naar deze these verwijzend) en
of – wetgevend in Brazilië –: “Brazilië heeft nieuwe wetgeving
(Wet 12 318) aangenomen waarin oudervervreemding [PAS na
scheiding] als een vorm van kindermishandeling wordt gedefinieerd,
aangepakt en bestraft” :
Implicaties voor de (rechts)praktijk
Naast de genummerde punten in het Research memorandum van professor dr. F. Juffer, dat voornamelijk gaat over ‘gewone’ jonge kinderen, moge de bovengenoemde knelpunten en aandachtspunten leidend zijn bij onveilige
hechting c.q. autonome of adoptieve hechtingsstoornis.
1. Ondeskundigen, zoals bij BJZ, kunnen wel eens goochelen met termen, waar geen onderzoekend diagnost bij betrokken is. Het moge onderbouwd worden met diagnostische rapporten, en bewijs dat de ouders de onderzoeksvragen hebben gezien en er op hebben mogen reageren.
2. De gezinsvoogd heeft regelmatig de neiging om het kind wel te problematiseren (punt 2 Juffer). Toch is bij onveilige gehechtheid diagnostiek van het gezinssysteem verstandiger dan het met beweringen uithuisplaatsen. Kinderen die gescheiden worden van hun ouder(s) kunnen nogal eens de neiging hebben de schuld, schadend, internaliserend bij zichzelf te leggen, wat behandeling in het gezin kan
voorkomen.
We zien dit ook in scheidings- en omgangszaken. Ook kan later het ‘niet-kennen’
(intensief) van de ouder[s] z’n weerslag hebben op de opgroeiende of opgegroeide; dit is te vermijden. Bij S&O-zaken kan de rechter denken aan de verzorging te leggen bij die ouder die de omgang niet frustreert. Bij buitenlandse adoptie is dat niet zo eenvoudig, en moet vermeden worden dat er uithuis wordt geplaatst.
3. Therapievormen kunnen lang duren. Hierin zouden juist de ouders een grote plaats moeten hebben (dr. A. Thoomes12). Ouders kunnen ondersteuning en begrip vaak goed gebruiken, waar een netwerk (EKC) een grote rol in kan spelen. Het netwerk kan nog moeite hebben zich in te leven in wat onveilige hechting voor de
opvoeding kan betekenen, en dan is het nodig dat dit netwerk goed deskundig wordt
geïnformeerd over de pedagogische gevolgen van een hechtingsstoornis. Dit wordt in BJZ niet herkend.
4. Onbegrip door gezinsvoogd en derden kan fataal zijn voor het zelfbeeld van het
ontvankelijke kind, dat ervaart wat de ouders wordt aangedaan door foutieve of epaterende Jeugdzorg. Ook ouders verdienen begrip.
5. Indien uithuisplaatsing uiteindelijk noodzakelijk blijkt, dan is minimaal een dagdeel per maximaal een week contact geschikter dan wat BJZ tegenwoordig regelmatig in de praktijk brengt. Dat laatste kan een kind ervaren als straf, ook na zgn. uitleg door een gezinsvoogd. Verkeerde hulpverlening kan de jongere hulpmijdend maken.
6. Korte interventies kunnen helpen als kleine tips voor ouders voldoende zijn (TGV). Dit betekent niet dat na een kort hulpverleningstraject de ouders al ‘verdacht mogen worden als onpedagogische, onbekwame ouders’.
7. Het is niet gezegd dat kinderen zomaar “altijd hechten”. Door vroege ervaringen kan er een blokkade in het innerlijk wereldbeeld zijn gekomen, dat eerst opgeruimd moet worden. Ook is PTSS mogelijk. Laat beslissingen over aan een specialist. Een periode van uithuisgeplaatst-zijn mag een terugplaatsing naar de ouders niet in de weg staan. Deze mandaten aan de Jeugdzorg moeten zo kort mogelijk zijn
en gepaard gaan met diagnostiek. Goede begeleiding is ook na terugplaatsing nodig.
8. Terugplaatsing, zo snel mogelijk, verdient de voorkeur met o.a. het oog op de (waarschijnlijk latere) behoefte de ouders te kennen. Frequente, langdurige bezoeken zijn bij onveilige hechting nodig, zeker wanneer het geen baby meer
betreft. Dit in overleg met de specialist (zwart opwit bewijs op rechtszittingen overleggen).
9. De Lange 5 wijst bij oudere kinderen, jongeren, op socio-groepstherapie in gesloten setting (gelijk Den Engh), daar waar de recalcitrantie het nodig maakt. Maar er zijn ook behandelvormen thuis mogelijk (dr. A. Thoomes 12*).
10. Bij adoptie wordt een verhuizing (naar pleegsituaties) als weer een afgestaan-zijn
ervaren. Dit is zeer onwenselijk. Ook is het geen oplossing bij autonome hechtingsstoornis. Een crisisplaatsing is soms nodig. Dat mag niet wegnemen dat diagnostiek (met de ouders) nodig is. Ook hier is dan juiste deskundige begeleiding van ouders nodig ten behoeve van het kind, ook al is het kind een puber.
(adoptie) ouders zo mogelijk intensief contact houden. Deskundig begeleid.
12. Ondersteun ouders deskundig; geen BJZ-werkster kan dit.
13. Indien pleegzorg nodig is, ondersteun deze deskundig. Ook tegen het onbegrip van derden die niets weten wat een onveilige hechting aan opvoedingsinzet kan betekenen.
14. Opgebouwde banden zijn belangrijk, ook na een overplaatsing.
15. De regelmaat van de therapie bij onveilige gehechtheid is belangrijk; bij een omgangsregeling dient de therapie voor te gaan. Wat niet inhoudt dat een omgang maar afgezegd moet worden, doch verplaatst of ingepast.
16. Zorg voor het kind alsof het je eigen kind is, is een belangrijk motto, dat niet door meningen van een gezinsvoogd ondeskundig mag worden besmeurd. Het diagnostisch belang van het kind zou moeten voorgaan.
Details van ‘misleiding naar de rechter’ in de PDF:
Tips voor ouders en advocaten (LJN’s) in:
(hoofdstuk 3 e.d.)
Dat het fout kan gaan bij BJZ/AMK, blijke uit een recent inspectie-onderzoek:
http://www.inspectiejeugdzorg.nl/actueel/nw_detail.asp?id=0257
Het eindoordeel van de Inspectie luidt dat BJZ Rotterdam zorgvuldig heef vastgesteld wele zorg kind A nodig had, maar vervolgens bij herhaing is afgeweken van eigen lijn. Hierdoor is de ontwikkeling van kind A verder bedereigd en heeft A niet de zorg ontvangen die aansloot bij diens behoefte.
(Er is iets tijdelijks met UHP gevonden, en doet de gezinsvoogd ondanks bezwaren van de ouders dus 2 jaar niets meer voor het kind.)
Voor aanvullingen of contact:
e: tj.strubbe @ gmail.com
Bijlage A
“Een nieuwe start: gehechtheid van adoptiekinderen”
Linda van den Dries & Femmie Juffer – Universiteit Leiden
Kinderen die in een adoptiegezin of pleeggezin worden opgenomen, hebben vaak een moeilijke periode achter de rug. In een wetenschappelijke studie van de Universiteit van Leiden is onderzocht in hoeverre adoptiekinderen en pleegkinderen in staat zijn deze negatieve ervaringen achter zich te laten en een veilige gehechtheidsrelatie met hun nieuweouders op te bouwen.
Alle kinderen ontwikkelen tijdens hun eerste levensjaar een gehechtheidsrelatie met hunopvoeder(s).Welk gehechtheidsgedrag kinderen ontwikkelen, hangt af van de manier waarop volwassenen op hen reageren en met hen omgaan. Kinderen die gewend zijn steun en bescherming van hun ouders te krijgen, ontwikkelen [veelal] een veilige gehechtheidsrelatie. Deze kinderen leren dat zij kunnen vertrouwen op de beschikbaarheid van hun ouders en gebruiken hen als een 'veilige basis' om de omgeving te verkennen èn als bron van troost en bescherming in stressvolle situaties. Kinderen van wie de ouders regelmatig (emotioneel) niet beschikbaar zijn, zijn vaak onveilig gehecht.
Er zijn drie typen onveilige gehechtheid *13, waarvan onveilig-gedesorganiseerde gehechtheid het meest zorgwekkend is omdat het latere gedragsproblemen voorspelt. Kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheid ervaren 'angst zonder oplossing': voor deze kinderen zijn de ouders op hetzelfde moment een bron van angst èn de enige mogelijkheid tot het vinden van troost. Deze tegenstrijdigheid zorgt ervoor dat de kinderen niet in staat zijn om op een goede manier met spanningen om te gaan.
Nieuwe ouders
Kinderen kunnen zich aan meerdere personen hechten, waarbij de kwaliteit van deze
gehechtheidsrelaties (veilig of onveilig) niet hetzelfde hoeft te zijn. Kinderen die in een adoptiegezin worden opgenomen, ontwikkelen naast de gehechtheidsrelatie die ze met hun verzorgers of biologische ouders hadden, ook een [mate van] gehechtheidsrelatie met hun adoptieouders [mogelijk na jaren]. Veel adoptiekinderen hebben een opvoedingssituatie meegemaakt waarin zij niet konden rekenen op de steun en bescherming van hun verzorgers. Hierdoor kan het voor deze kinderen moeilijk zijn te vertrouwen in de beschikbaarheid van hun adoptieouders, zelfs als de adoptieouders hen een veilige omgeving bieden. Om te onderzoeken in hoeverre kinderen na de plaatsing in een verbeterde gezinsomgeving in staat zijn een veilige relatie met hun adoptie- of pleegouders op te bouwen hebben wij een 'meta analyse'
uitgevoerd.
Wat is een meta-analyse?
Een meta-analyse is een wetenschappelijke onderzoekstechniek waarbij de resultaten van alle beschikbare studies over hetzelfde onderwerp samengenomen worden. Hierdoor kan een onderzoeksvraag bij een grote onderzoeksgroep onderzocht worden. Inonze meta-analyse hebben wij 17 adoptieonderzoeken opgenomen met in totaal 172 adoptiekinderen en 11 pleeggezinstudies met in totaal 300 pleegkinderen.i) De meeste studies werden uitgevoerd in Amerika. We hebben echter ook alle Nederlandse onderzoeken meegenomen, waaronder de studie naar pleegkinderen van Dr. Mirjam Oosterman aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en de studie naar adoptiekinderen van Dr. Monique van
Londen aan de Universiteit Utrecht
13* angstig--vermijdend gehecht, angstig-ambivalent gehecht, en gedesorganiseerde gehechtheid. Er zijn ook andere indelingen zoals bij De Lange5: Primaire Fundamentele Relatiegestoordheid en
Secundaire FRS. Deze indelingen benoemen niet de oorzaak.
.Vergelijking met biologische gezinnen
Van de kinderen die bij hun biologische ouders opgroeien (de normgroep), ontwikkelt 62% een veilige gehechtheidsrelatie met de ouders, terwijl 15% van deze kinderen onveiliggedesorganiseerd zijn. Uit de onderzoeken naar pleegkinderen blijkt dat pleegkinderen statistisch gezien [bijna] even vaak veilig gehecht zijn (52%) als kinderen die bij hun biologische ouders [62%] opgroeien, maar dat ze vaker een onveilig-gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie ontwikkelen (36%; zie figuur).
Uit de resultaten van de adoptieonderzoeken blijkt dat adoptiekinderen, vergeleken met de normgroep minder vaak veilig gehecht zijn (47%) en vaker een onveilig-gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie laten zien (31%). Tegelijkertijd laten zowel de adoptiekinderen als de pleegkinderen een gunstigere ontwikkeling zien dan kinderen die in een kindertehuis wonen. In kindertehuizen heeft namelijk 11% van de kinderen een veilige gehechtheid en heeft 73% van de kinderen een onveilig-gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie met zijn verzorgster (zie figuur).
Dit hoge percentage onveilige gehechtheid in kindertehuizen komt door de structurele verwaarlozing die veel kinderen hier meemaken.
In kindertehuizen groeien kinderen vaak op in grote groepen met veel wisselende
verzorgsters. De kinderen krijgen onvoldoende individuele aandacht en hebben niet de mogelijkheid een goede band met hun verzorgster(s) op te bouwen.
Leeftijd bij aankomst
In de meta-analyse hebben wij onderscheid gemaakt tussen kinderen die vóór of na hun eerste verjaardag zijn geadopteerd. Kinderen die vóór hun eerste verjaardag geadopteerd werden [22,1% geadopteerden over de laatste 5 jaar; 12,3% over 2010], ontwikkelden even vaak een veilige gehechtheidsrelatie met hun adoptieouders als kinderen die bij hun biologische ouders opgroeien, terwijl kinderen die na hun eerste verjaardag werden geadopteerd minder vaak veilig gehecht waren. Dit komt waarschijnlijk doordat op jonge leeftijd geplaatste kinderen minder verwaarlozing hebben meegemaakt. Bovendien wonen ze al tijdens het opbouwen van een eerste gehechtheidsrelatie in het adoptiegezin.
Tegenwoordig zijn echter de meeste adoptiekinderen bij aankomst al ouder dan één jaar. Bij onveilig-gedesorganiseerde gehechtheid hebben we dit leeftijdsverschil overigens niet gevonden. Zowel kinderen die vóór als ná hun eerste verjaardag werden geadopteerd, hadden een groter risico om een onveilig-gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie te ontwikkelen, vergeleken met niet-geadopteerde kinderen14*.
Wat helpt?
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat onveilig gehechte kinderen toch nog een veilige gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen als hun (nieuwe of adoptie)ouders zorgen voor positieve gehechtheidservaringen.
Het is daarom belangrijk dat adoptie- en pleegouders [valide] tips krijgen aangereikt zodat zij een opvoedingsomgeving kunnen creëren waarin de kinderen zich veilig gaan voelen. We weten dat opvoedingsondersteuning waarbij ouders met videobegeleiding leren om de gedragssignalen van hun kind te herkennen, ervoor zorgt dat de ouders adequater op het gedrag van de kinderen ingaan15*. Dit komt vervolgens het ontwikkelen van een veilige gehechtheid ten goede.ii) Voor adoptieouders is het belangrijk om naast het goed reageren op de gedragssignalen van hun kind ook rekening te houden met de situatie waarin bepaald gedrag voorkomt. Je moet als adoptieouder niet alleen letten op het gedrag dat je ziet maar
ook op het gedrag dat er niet is, maar dat er wel zou moeten zijn.iii) Zo zal een kind dat niet gewend is om getroost te worden niet altijd tonen dat hij pijn heeft, terwijl het kind eigenlijk zou moeten huilen en naar je toe zou moeten komen als hij bijvoorbeeld hard gevallen is. Wanneer adoptieouders hun kind in zulke situaties toch troosten, laten zij merken dat het kindop hen kan vertrouwen als er iets aan de hand is. Dit maakt het voor het [jonge] adoptiekind mogelijk zijn oude verwachtingspatroon aan te passen aan de nieuwe omgeving en zo kan het zich veilig gaan voelen bij zijn adoptieouders.
Dit artikel is eerder verschenen in blad Wereldkinderen, nr. 1, 2011 en in LAVA-Contact nr. 2, 2011, p. 8–9.
i) Van den Dries, L., Juffer, F., Van IJzendoorn, M.H. & Bakermans-Kranenburg, M.J. (2009),
Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services
Review, 31, 410-421.
ii) Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H. & Juffer, F. (2003), Less is more: Metaanalyses
of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129,
195-215.
iii) Stovall, K.C. & Dozier, M. (2000), The development of attachment in new relationships: Single
subject analyses for l0 foster infants. Development and Psychopathology, 12, 133-156.
14 Meer dan de helft van de huidige adopties betreft special needs-kinderen, die te regelmatig in het land van herkomst met de nek zijn aangekeken, zodat een hechtingsstoornis niet denkbeeldig hoeft te zijn.
15 In het TGV-onderzoek over adoptiehulpverlening, 1994, kwam dit ook aan de orde: rond de helft van de valide onderzochte adoptiekinderen had een mate van interventie nodig; deze kon in de meeste gevallen volstaan met eenvoudige tips en korte begeleiding.
Bijlage B
909 Zorgen –– N.W. Slot e.a.
N.W. Slot e.a., “909 Zorgen, een onderzoek naar de doelmatigheid van de ondertoezichtstelling”.
Bijv. pag. 58-59 onder de link: ‘
hechting…, dus naar ouders terug’ of ‘…dus blijven bij pleegouders’, als het ware een Russische roulette; het gebeurde destijds en nu nog wegens onbekendheid met de inhoud en werkwijze bij therapieën die passen bij de hechtingsstoornis;
http://books.google.nl/books?id=FRTC3N6CsmAC&pg=PA69&lpg=PA69&dq=%22909+zorgen%22+jeugdzorg&source=bl&ots=U6DqDGlX0a&sig=5gOp1uwTvDq3Gl3SqaIV5vtSr9g&hl=nl&sa=X&ei=ROolT8bsMcmr-Qaa353LCA&sqi=2&ved=0CGcQ6AEwCQ#v=onepage&q=%22909%20zorgen%22%20jeugdzorg&f=false
De ondertoezichtstelling: vragen over de doelmatigheid en nieuwe initiatieven.
N.W. Slot;
"Gedragswetenschappelijke kaders zijn natuurlijk niet onbekend in de kinderbescherming.
De meeste gezinsvoogden hebben de nodige kennis hieromtrent tijdens hun opleiding verkregen. Maar er is onvoldoende verbinding gelegd tussen de implicaties van gedragswetenschappelijk onderzoek en de praktijk van de kinderbescherming. Het zijn de individuele gezinsvoogden die voor zichzelf die verbinding moeten leggen. En zo kan het gebeuren dat Bowlby’s gedachtegoed over het belang van een veilige gehechtheid op zeer jonge leeftijd door de ene gezinsvoogd wordt aangehaald om te onderbouwen waarom een peuter die al een tijdje bij pleegouders woont vooral terug moet naar de biologische ouder(s) terwijl een andere gezinsvoogd zich op dezelfde Bowlby beroept ter rechtvaardiging van het besluit een peuter in zo’n geval bij de pleegouders te laten."
Bij adoptie is er al een Afgestaan-ervaring*, en verdient diagnostiek en therapie bij de adoptieouders thuis te meer de voorkeur; zie http://www.hechtingsproblemen.nl/nl/behandelvormen met uitleg over de verschil-lende therapievormen, via link’s.
We zien dat Gedesorganiseerde Gehechtheid opmerkelijk meer voorkomt bij pleegkinderen dan de normgroep thuis. We kunnen dus de vraag stellen “Verdient ‘behandelen’ in pleegsetting de voorkeur of thuis?”. Is de oorzaak van onveilige gehechtheid wel goed gediagnosticeerd? Heeft de diagnost een behandelplan opgesteld? Hebben de ouders informatie gegeven die niet is meegewogen, waar de ouders het kind het langst kennen?
**: Het artikel “Een nieuwe start: gehechtheid van adoptiekinderen” door Linda van den Dries & Femmie Juffer is eerder verschenen in blad Wereldkinderen, nr. 1, 2011 en in LAVA-Contact nr. 2, 2011, p. 8–9.
*: Nancy Verrier, 2003, “Afgestaan, Begrip voor het geadopteerde kind”, ISBN 90-263-17417
Therapeuten o.a.: http://www.vcgp.nl/agenda-werkgroepen-en-cursussen/cursussen/171-differentiatietherapie-fasetherapie-basistherapie .
Voor lotgenotencontact e.d.:
Er zijn ouderorganisaties/verenigingen, zoals st. De Knoop, Balans, LOGA, LAVA, etc.!