Home
Rapporten 2012 075
10.
Verzoekers gaven aan dat de raadsonderzoekster ook tegenover de rechter had
gelogen over de situatie van de kinderen waarop die besloot een machtiging
uithuisplaatsing af te geven. Wel kreeg de Raad de opdracht een onderzoek uit
te voeren naar de situatie van de kinderen. Tijdens dat onderzoek werden
informanten telefonisch benaderd, waarna per e-mail werd gevraagd een volgens
verzoekers vervormd gespreksverslag te fiatteren. Later bleek volgens
verzoekers dat sommige verklaringen feitelijk onjuist waren en in andere
gevallen dat de weergave van de verklaringen in het rapport afweek van hetgeen
de informanten daadwerkelijk hadden verklaard.
Terug naar Alle artikelen Jeugdzorg Dark horse
C http://jeugdzorg-darkhorse.blogspot.com/2012/04/alle-artikelen-jeugdzorg-dark-horse.html
Rapport
2012/075
Datum:
08-05-2012
Samenvatting
Volledige tekst
Bevindingen
Klacht
bij de Nationale ombudsman
1.
De Nationale ombudsman ontving in 2011 een klacht van verzoekers. Daarin gaven
zij uitvoerig aan wat hun gezin de afgelopen jaren was overkomen en welke rol
Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming en het Leger des Heils
volgens hen daarin hadden gespeeld. Tijdens een persoonlijk gesprek waarin
verzoekers een toelichting gaven op hun klacht, spraken zij hun wens uit dat de
Nationale ombudsman een onderzoek zou instellen naar het optreden van de Raad
voor de Kinderbescherming omdat volgens hen met name het raadsrapport een grote
rol heeft gespeeld in het verdere verloop van de gebeurtenissen.
2.
De klachten van verzoekers over de Raad werden als volgt geformuleerd en in
onderzoek genomen:
Verzoekers
klagen erover dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zorgvuldig onderzoek
heeft verricht naar de situatie van hun kinderen. Volgens verzoekers heeft de
Raad toe geredeneerd naar één conclusie, namelijk dat het beter was dat de
kinderen (spoedig) uit huis werden geplaatst. De Raad baseerde zich daarbij
volgens verzoekers op onjuiste informatie, stond daarbij niet open voor andersluidende,
positieve verklaringen maar is steeds op de ingeslagen weg verder gegaan en
heeft uiteindelijk ook de rechter en andere betrokkenen eenzijdig en onjuist
geïnformeerd.
Verder
klagen verzoekers erover dat de Raad te weinig gevolgen heeft verbonden aan de
uitspraak van de klachtencommissie en onvoldoende oog heeft gehad voor het
onrecht dat hen door de Raad is aangedaan en de impact die dat op hun gezin
heeft gehad en nog heeft.
Het
verhaal van verzoekers
3.
Verzoekers zijn met elkaar getrouwd, waarna in 2001 een zoon werd geboren. In
2003 volgde de oudste dochter, in 2006 de tweede dochter. Deze kinderen zijn
van 16 april 2007 tot 3 januari 2008 uithuisgeplaatst.
De
gezinssituatie was voor 2007 als volgt. In verband met de uitbreiding van het
gezin verhuisden ze in 2004. Door de verhuizing moest een andere huisarts
worden gezocht. Op een later moment wisselde de zoon van school in verband met
meningsverschillen met de school. Het viel verzoekers op dat hun zoon vaak
verkouden werd als hij naar school ging: hij had altijd veel snot en na een
paar dagen begon hij te hoesten. Als verzoekers hem dan toch naar school lieten
gaan, kreeg hij ook koorts en werd het hoesten 's nachts heel heftig. Daarom
besloten verzoekers hun zoon op het moment dat zij de verkoudheid zagen
aankomen, thuis te houden zodat hij kon opknappen. Daarmee hoopten zij te
voorkomen dat het erger werd. Toch werd hij steeds opnieuw verkouden.
Verzoekers raadpleegden hierover de huisarts en de kinderarts. De kinderarts
vermoedde dat het te maken had met een geringe weerstand van hun zoon, aldus
verzoekers.
4.
De oudste dochter had in die tijd last van obstipatie. Ook in dat kader
raadpleegden verzoekers het consultatiebureau, de huisarts en de kinderarts.
Die laatste schreef uiteindelijk een kuur voor.
5.
De verkoudheden en een ingreep aan zijn neusamandel leidden tot schoolverzuim
van de zoon. De juf gaf aan verzoekers aan dat dit schoolverzuim tot een enorme
ontwikkelingsachterstand bij hun zoon leidde, zowel op taal, spraak- als motorisch
gebied. Later bleek dit niet waar te zijn maar toen, zo gaven verzoekers aan,
was er al van alles gebeurd.
6.
Nadat verzoekster van de juf te horen had kregen dat haar zoon een
ontwikkelingsachterstand had, is zij direct met haar zoon naar een kinderfysiotherapeut
gegaan. Ook wendde zij zich tot Bureau Jeugdzorg met
het verzoek een indicatie af te geven voor een PGB waarmee zij de kosten van
therapie en begeleiding voor haar zoon kon voldoen. Bureau Jeugdzorg nam daarop
contact op met de juf van school. In die contacten, en later met de Raad,
vertelde de juf volgens verzoeker allerlei leugens. Zo bleef zij
volhouden dat hun zoon een enorme ontwikkelingsachterstand had terwijl zijn
toetsen goed waren en de kinderfysiotherapeut had uitgesloten dat hij een
motorische achterstand had. Ook vertelde ze ten onrechte dat de zoon RT lessen
kreeg op school. Bovendien gaf zij aan dat verzoekster zou willen vluchten
terwijl het op school vanaf het begin af aan bekend was dat het gezin zou
verhuizen als het nieuwe huis was opgeleverd en de kinderen dus tijdelijk op
deze school zouden blijven.
7.
Ondertussen was tussen verzoekster en Bureau Jeugdzorg een conflict ontstaan
omdat Bureau Jeugdzorg weigerde een indicatie af te geven voor een PGB: Bureau
Jeugdzorg wilde dat verzoekster haar zoon op een medisch kinderdagverblijf zou
plaatsen en gespecialiseerde gezinsverzorging zou aanvaarden. Uiteindelijk
wendde Bureau Jeugdzorg zich tot de Raad met het verzoek de kinderen uit huis
te plaatsen. Bureau Jeugdzorg gaf daarbij aan dat ze vermoedde dat verzoekster
zou vluchten als ze van het verzoek afwist. Daarom nam de Raad geen contact met
verzoekster op en werden alle drie de kinderen geheel onverwachts op 16 april
2007 uit huis geplaatst.
8.
De redenen voor de Raad om de kinderen uit huis te plaatsen, zo kregen
verzoekers later te horen, waren het veelvuldig thuishouden van de kinderen van
school, de ontwikkelingsachterstand van de kinderen, verwaarlozing, verzoeker
die zijn zoon geslagen zou hebben en verzoekster die de opvoeding niet aan kon
vanwege psychiatrische problematiek (vermoeden van Münchhausen bij proxy
syndroom).
9.
Na de uithuisplaatsing vond op 17 april 2007 een gesprek plaats tussen
verzoekers en de Raad. In dat gesprek gaven verzoekers aan dat er bij hun zoon
geen sprake was van een ontwikkelingsachterstand en dat verzoekster haar
kinderen niet ziek maakte. Bovendien waren zij niet steeds verhuisd en van
school, huisarts en consultatiebureau gewisseld om de kinderen aan het zicht
van de hulpverleners te onttrekken. De Raad liet Bureau Jeugdzorg twee dagen na
de uithuisplaatsing weten dat het medisch kinderdagverblijf waarop de zoon was
geplaatst, geen ontwikkelingsachterstand bij hem had geconstateerd. De
raadsonderzoekster wist op dat moment dus hoe de feiten lagen maar draaide de
beslissing niet terug, met als gevolg dat de kinderen getraumatiseerd zijn
geraakt, aldus verzoekers. Hun zoon miste zijn ouders erg en was ook in het
pleeggezin waar hij verbleef constant verkouden. De oudste dochter had constant
last van obstipatie, at sommige dagen niet en huilde 's nachts. De tweede
dochter, die eerst in een tehuis werd ondergebracht en later in een pleeggezin,
at en dronk niet meer na de uithuisplaatsing en huilde dag en nacht.
11.
De Raad besloot ook een diagnostisch onderzoek uit te laten voeren door een
ambulatorium. De onderzoekster van het ambulatorium had zich echter voorafgaand
aan het onderzoek op grond van de stukken van de Raad al een oordeel gevormd,
namelijk dat verzoekers niet geschikt waren om de kinderen op te voeden. Verder
bleek zij, ondanks dat ze had gezegd van wel, niet NIP of BIG-geregistreerd te
zijn. Daarop besloten verzoekers zelf contact op te nemen met een
onderzoeksbureau waarvan de psychologen en psychiaters wel geregistreerd waren.
Die concludeerden dat verzoekers voldoende capaciteiten hadden om hun kinderen
op te voeden. Bureau Jeugdzorg, noch de Raad namen die uitkomsten echter
serieus. Bureau Jeugdzorg drong aan op een onderzoek naar de kinderen door het
ambulatorium. Verzoekers vonden dat bureau niet onafhankelijk. Daarop besloot
de rechter dat het NPI uit Amsterdam onderzoek moest doen bij de kinderen.
12.
In oktober 2007 werd de uitvoering van de ondertoezichtstelling door Bureau
Jeugdzorg overgedragen aan het Leger des Heils. Die beloofde aan het onderzoek
van het NPI mee te werken maar uiteindelijk weigerden zij de kinderen naar
Amsterdam te brengen. Daarop wendden verzoekers zich tot de rechter met het
verzoek de uithuisplaatsing te beëindigen. Bij uitspraak van 21 december 2007
bepaalde de kinderrechter dat de kinderen binnen twee weken naar huis terug
moesten. Uiteindelijk werden de kinderen toch op 3 januari 2008 terug
geplaatst.
13.
De ondertoezichtstelling werd uiteindelijk op 26 mei 2009 op verzoek van
verzoekers door de rechter opgeheven.
Klachtbehandeling
door de Raad
14.
Verzoekers hebben op 7 april 2009 een klacht ingediend bij de Raad. Kern van de
klacht was dat de Raad allerlei onjuistheden en leugens in zijn rapport had
vermeld waardoor een onjuist en zeer negatief beeld over verzoekers was
ontstaan. Feiten waren niet sec als feiten weergegeven maar met een suggestieve
lading waardoor een heel ander beeld is ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn de
informatie over de medische toestand van de zoon ("verschillende
kinderartsen geven aan dat ze geen medische oorzaak kunnen vinden"),
informatie over zijn schoolverzuim (dat hij in 2006 maar enkele dagen naar
school is geweest en sinds september 2007 pas vijf weken is geweest), de
informatie over de gezondheid van de oudste dochter (moeder geeft haar daarom
één keer in de twee weken twee volwassen doseringen klysma's), dat de oudste dochter
naar de peuterspeelzaal ging hetgeen niet zo was en de conclusies over de
gezondheid van verzoekster ("Moeder heeft een chronisch psychiatrisch
ziektebeeld, momenteel is er sprake van een wankel evenwicht" en
"Moeder heeft meerdere psychoses gehad waarvan de eerste tijdens de
zwangerschap van haar oudste zoon" en dat zij hulp en medicatie zou
weigeren en dat de kinderen opgroeien bij een moeder met een chronisch,
psychiatrisch ziektebeeld en zelf geregeld psychoses heeft). Ook is informatie
die tot een andere conclusie noopte niet opgenomen. Verzoekers doelen hierbij
onder meer op de informatie van het medisch kinderdagverblijf en het rapport
van de fysiotherapeut betreffende hun zoon, inschrijfbewijzen van de
verschillende scholen, informatie uit de schooldossiers betreffende de zoon en
informatie van de kinderarts. De Raad wist uiteindelijk dat de situatie anders
lag dan waarvan het in eerste instantie vanuit was gegaan en wist dus dat er
helemaal geen sprake was van een acute en bedreigende situatie. Desondanks is
het steeds op dezelfde weg doorgegaan.
15.
De klachtencommissie van de Raad oordeelde op 1 april 2010 over de klachten van
verzoekers. De klachtencommissie vond onder andere dat de Raad kon ingaan op
het verzoek van Bureau Jeugdzorg om te onderzoeken of een voorlopige
ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk waren.
Ook vond de klachtencommissie dat de Raad ter zake de vermeende
ontwikkelingsachterstand van de zoon mocht afgaan op de daarover verkregen
informatie van de leerkrachten en de directeur van de school. Wel was het
onzorgvuldig dat de Raad had opgenomen dat de oudste dochter was uitgeschreven
op school. Zij was immers nog helemaal niet leerplichtig en dus was het niet
nodig haar in te schrijven.
Verder vond de klachtencommissie dat verzoekers
onvoldoende hadden onderbouwd dat er tussen de Raad en de GGZ-instelling geen
contact was geweest. Uit de door verzoekers overgelegde brief van de
GGZ-instelling kon dit niet worden afgeleid, alleen dat er bij de GGZ-instelling
geen gegevens over bekend waren. Niet juist vond de klachtencommissie het dat
de Raad in het voorlopige verzoek had aangegeven dat de Raad zich zorgen maakte
en moeder wederom wilde verhuizen. Door zonder enige nuancering melding te
maken van verhuizingen werd de indruk gewekt dat deze pasten binnen een bepaald
patroon, waardoor een zorgelijker beeld van de situatie werd geschetst dan
noodzakelijk was, aldus de klachtencommissie.
Ten aanzien van de conclusie in
het voorlopige verzoekschrift dat er sprake zou zijn geweest van huiselijk
geweld oordeelde de klachtencommissie dat de enige onderbouwing op dit punt is
wat de zoon volgens de leerkracht op school heeft verteld. Op basis daarvan kan
volgens de klachtencommissie niet worden gezegd dat er sprake is van huiselijk
geweld. Die conclusie had pas na zorgvuldig onderzoek getrokken mogen worden
temeer nu de door de Raad verstrekte informatie door de kinderrechter wordt
gebruikt om af te wegen of de door de Raad gevraagde maatregelen noodzakelijk
zijn. Daarom is het van groot belang dat de beschikbare informatie zo
zorgvuldig mogelijk wordt weergegeven, aldus de klachtencommissie.
Ditzelfde
geldt volgens de klachtencommissie met betrekking tot de weergegeven informatie
over de psychische gesteldheid van verzoekster. Wanneer het gaat om een
ingrijpende maatregel van uithuisplaatsing, die zonder uitputtend onderzoek zou
moeten worden genomen, is het van belang dat de informatie die beschikbaar is,
zo zorgvuldig mogelijk wordt weergegeven. Nu de Raad zich niet ten tijde van
het verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling in een gesprek met
verzoekster een eigen oordeel kon vormen over haar situatie, had het volgens de
klachtencommissie voor de hand gelegen om conclusies ten aanzien van de
psychische gesteldheid van de moeder voorzichtig te formuleren.
Zeker omdat
Bureau Jeugdzorg en de school niet de deskundigheid hebben om daarover een
oordeel te hebben. Ook vond de klachtencommissie het niet juist dat de Raad in
haar rapport geen melding heeft gemaakt van het verslag van de heer B. en in
zijn latere rapporten ook niet van de andere onderzoeken die verzoekers hadden
overgelegd. Voor zover de Raad van mening was dat de betreffende onderzoeken
niet voldeden aan de eisen die de Raad daaraan stelt, had de Raad dit expliciet
moeten vermelden.
16.
Tot slot overwoog de klachtencommissie het volgende:
"De
commissie heeft geconstateerd dat de beoordeling van de individuele klachten
van klagers een fragmentarisch beeld geeft van de gang van zaken rond de
onderzoeken van de Raad. De commissie hecht er daarom aan een samenvattende
conclusie te formuleren.
Uit
de aan de commissie overgelegde informatie komt een beeld naar voren van een
moeder die bij Bureau Jeugdzorg aandacht heeft gevraagd voor een aantal, hier
en daar als ernstig aangeduide, problemen in haar gezin. Het is begrijpelijk
dat deze informatie van de moeder, die voor een groot deel bevestigd werd door
de school van de kinderen, in combinatie met de informatie die van de Sociale
Dienst werd verkregen, tot zorgen heeft geleid over de veiligheid van de
kinderen en dat deze zorgen aan de Raad werden gemeld.
De Raad heeft gezien de
grote zorgen die Bureau Jeugdzorg had met spoed onderzocht of de kinderen uit
huis moesten worden geplaatst. Daarbij is de Raad afgegaan op de informatie die
van informanten werd verkregen. Zo ontstond het beeld van een moeder die
ondanks een psychische stoornis, alle hulp afhield. De informatie die de Raad
daarover aan de kinderrechter verstrekte teneinde een machtiging tot uithuisplaatsing
te verkrijgen, was, zoals in de beoordeling van de individuele klachten terug
te vinden is, niet op alle punten voldoende onderbouwd.
De commissie heeft de
indruk dat de moeder, onbedoeld, zelf een aandeel heeft gehad in het ontstaan
van een bepaald beeld doordat zij wellicht een gestreste indruk maakte op
school en ook daar zorgen over de kinderen meldde. Voorts heeft zij dit beeld
in stand gehouden door de aangeboden hulp niet te accepteren. Achteraf bezien
heeft dat wellicht te maken gehad met de illegale positie van haar partner en
met de omstandigheid dat de moeder wellicht alleen een "rugzakje"
wilde en niet zo zeer door de zorgverleners geboden zorg in natura passend bij
de door haar geuite klachten. Toen het onderzoek startte en toen de kinderrechter
een oordeel moest geven over de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing was
over de aanwezigheid van de moeder niets bekend. Al deze factoren tezamen
hebben er naar het oordeel van de commissie voor gezorgd dat het tot een
uithuisplaatsing kwam.
Daartegenover
staat dat de Raad van de aanvang af onvoldoende oog lijkt te hebben gehad voor
signalen die de zorgen konden relativeren. Zo heeft de Raad zich ten tijde van
de uithuisplaatsing geen eigen oordeel gevormd over de actuele psychische situatie
van de moeder, is (kennelijk) weinig waarde toegekend aan de informatie
verkregen van de wijkverpleegkundige mevrouw Gx in april 2007, aan de voor
ouders positieve informatie van de heer B. en de informatie verkregen van
mevrouw H. Voorts is de informatie afkomstig van kinderarts Hx, die de kinderen
en met name (…) (oudste dochter; N.o.) meerdere keren had gezien, wel opgenomen
in het rapport maar blijkt niet dat deze informatie op een positieve manier is
gewogen. De positieve informatie had op zijn minst aanleiding moeten zijn nog
eens kritisch te kijken naar het bij aanvang van het onderzoek genoemde
vermoeden van Münchhausen bij Proxy en de noodzaak van de uithuisplaatsing. Uit
het rapport van 3 juli 2007 blijkt niet dat in deze zin een afweging heeft
plaatsgevonden. Voor zover dat wel is gebeurd, is daarvan in het rapport in
ieder geval onvoldoende melding gemaakt.
Met
het voorgaande heeft de commissie willen aangeven dat de gang van zaken naar
inschatting van de commissie niet alleen is veroorzaakt door de Raad maar dat
klagers zelf ook een aandeel daarin lijken te hebben gehad."
17.
In reactie op de uitspraak van de klachtencommissie liet de regiodirecteur
verzoekers op 4 mei 2010 weten dat het belangrijk is dat de Raad zorgvuldig en
objectief de informatie weergeeft die tijdens het onderzoek wordt verzameld. In
de praktijk gebeurt dit echter niet altijd. Om ervoor te zorgen dat de
raadsonderzoekers hier in het vervolg alerter op zijn, had de regiodirecteur
besloten om hiervan een specifiek aandachtspunt te maken in de volgende cyclus
van kwaliteitstoetsing. Verder stelde de regiodirecteur vast dat het
onderzoeksteam voor verzoekers inzichtelijk had moeten maken en ook had moeten
motiveren waarom de Raad de door verzoekers aangedragen informatie buiten
beschouwing had gelaten. Dit staat ook zo gemeld in Normen 2000. De
regiodirecteur gaf aan dit onder de aandacht van de raadsonderzoeker te
brengen.
De
reactie van de Raad (de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie)
18.
In reactie op de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht, liet
de Raad bij monde van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het
volgende weten. In een spoedsituatie is het in zijn algemeenheid van belang dat
de Raad snel handelt. De Raad moet zo min mogelijk tijd verloren laten gaan als
de zaak bij hen binnenkomt en ook de samenleving verwacht van de Raad dat hij
doorpakt en waar nodig ingrijpt. Het handelen van de Raad dient in die gevallen
zorgvuldig en goed onderbouwd te gebeuren maar ook snel en effectief te zijn.
Bij het aanvragen van voorlopige maatregelen moet de Raad soms op basis van
summiere informatie snel een inschatting maken van de ernst van de situatie.
In
dit geval is op grond van de informatie van Bureau Jeugdzorg ingeschat dat de
opvoedingssituatie van de kinderen zo bedreigend leek dat met spoed een verzoek
tot een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing
gerechtvaardigd was. De Raad is daarbij niet alleen afgegaan op de verkregen
informatie van Bureau Jeugdzorg maar heeft ook contact opgenomen met de school
van de zoon van verzoekers, met de crisisdienst van de GGZ-instelling en de
huisarts om na te gaan of die de verkregen informatie vanuit Bureau Jeugdzorg
bevestigden. Dit was volgens de Raad het geval. De rechter heeft ter zitting
een afweging gemaakt waarin zowel het standpunt van de Raad als verzoekers is
meegenomen. De staatssecretaris gaf aan van mening te zijn dat de Raad, de
gewenste snelheid in acht genomen, zo zorgvuldig mogelijk is omgegaan met de aan
hem verstrekte informatie, deze op waarde heeft geschat en voldoende onderbouwd
een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft
ingediend.
Verder
hechtte de staatssecretaris eraan te benadrukken dat Bureau Jeugdzorg een professionele
instelling is die niet zomaar of zonder gegronde aanleiding melding doet bij de
Raad. De Raad heeft de verantwoordelijkheid voor de zorgvuldigheid voor de
totstandkoming van verzoeken aan de rechter, maar mag in dit soort
spoedsituaties in bepaalde mate vertrouwen op de juistheid van de door Bureau
Jeugdzorg ingebrachte feiten; in die situaties mag de controle van de door
Bureau Jeugdzorg verstrekte informatie dus marginaler zijn, aldus de
staatssecretaris. De klacht op dit punt achtte hij dan ook ongegrond.
19.
Ook de klacht over het verdere raadsonderzoek achtte de staatssecretaris
ongegrond. Het onderzoek is verricht volgens de richtlijnen uit het
Kwaliteitskader en het Protocol Beschermingsonderzoek. De Klachtencommissie
stelde vast dat de Raad bepaalde informatie die door verzoekers was ingebracht
alleen impliciet had meegewogen bij het onderzoek waardoor de mate waarin die
informatie was meegenomen voor verzoekers niet inzichtelijk was. Dit maakt
echter niet dat het gehele onderzoek onzorgvuldig tot stand was gekomen.
20.
De klacht dat de Raad onvoldoende gevolgen had verbonden aan de uitspraak van
de klachtencommissie vond de staatssecretaris ook ongegrond. De regiodirecteur
heeft overeenkomstig hetgeen is bepaald in het Besluit externe klachtencommissie
van de Raad verzoekers geïnformeerd over de maatregelen die hij naar aanleiding
van de uitspraak van de klachtencommissie heeft genomen. In een latere reactie
heeft hij verzoekers verontschuldigingen aangeboden voor het ongelukkige
verloop van het raadsonderzoek en de impact die dit op verzoekers heeft gehad.
Hoewel het volgens de staatssecretaris correcter was geweest indien de
regiodirecteur dit laatste direct in zijn eerste brief aan verzoekers had
gedaan, heeft de regiodirecteur in voldoende mate en op adequate wijze gevolg
gegeven aan de uitspraak van de klachtencommissie.
21.
In reactie op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet de
staatssecretaris weten dat in het kader van het spoedonderzoek voorafgaande aan
het aanvragen van de voorlopige maatregelen telefonisch contact was opgenomen
met de referenten. Tijdens het daaropvolgende raadsonderzoek zijn deze
informanten opnieuw benaderd en hebben zij de door hen verstrekte informatie
gefiatteerd.
De
zinsnede uit het spoedverzoek dat verschillende kinderartsen geen medische
verklaring konden vinden, is gebaseerd op een telefonische verklaring van de
huisarts. Tijdens het raadsonderzoek is vervolgens gesproken met een kinderarts
en met vier andere artsen. De informatie over het schoolverzuim in het
spoedverzoek was afkomstig van Bureau Jeugdzorg. Tijdens het raadsonderzoek is
gesproken met de juf van de zoon en de directeur van de school. Ook is tijdens
het onderzoek gesproken met de juf van zijn eerste school. De mededeling dat verzoekster
tijdens haar laatste zwangerschap veel psychiatrische problemen heeft gehad is
afkomstig van de huisarts met wie telefonisch is gesproken. Tijdens het
raadsonderzoek is opnieuw met de huisarts gesproken en ook met de vorige
huisarts.
Verder
is in het raadsrapport geput uit een verklaring van een psychiater die door de
advocaat van verzoekers tijdens de mondelinge behandeling van het spoedverzoek
is overgelegd. De conclusie in het verzoek dat verzoekster een chronisch
psychiatrisch ziektebeeld heeft en momenteel sprake is van een wankel evenwicht
is overgenomen uit de melding van Bureau Jeugdzorg. Bureau Jeugdzorg heeft dit
overgenomen uit het Sociaal - Medisch Advies van de gemeente van 21 september
2006. Ook is voorafgaand aan het spoedverzoek telefonisch gesproken met de
crisisdienst van de GGZ-instelling die verklaarde dat verzoekster daar eind
2006 voor het laatst is geweest vanwege psychiatrische- en relatieproblemen en
dat moeder bekend is bij hen omdat ze een psychotische stoornis had. In het
kader van het raadsonderzoek is vervolgens gesproken met een medewerker van het
CIZ die aangaf dat een indicatie voor 28 uur PGB was afgegeven omdat
verzoekster bekend was met een psychiatrisch ziektebeeld, psychoses heeft gehad
en de dreiging aanwezig was dat ze weer in een psychose zou kunnen raken. De
zinsnede dat verzoekster geen medicatie of therapie wilde, noch enige andere
vorm van hulp was afkomstig van Bureau Jeugdzorg. Blijkens een contactjournaal
had moeder dit op 7 maart 2007 aan Bureau Jeugdzorg aangegeven.
Dat
bij de zoon sprake was van een enorme ontwikkelingsachterstand is gebaseerd op
het telefoongesprek van de juf met Bureau Jeugdzorg. Tijdens het onderzoek
hebben die juf en de directeur aangegeven dat er sprake was een grote taal- en
spraakachterstand. Uit informatie van school was ook gebleken dat er sprake zou
zijn van huiselijk geweld waarbij ook de zoon zou zijn geslagen. Tijdens het
raadsonderzoek hebben de juf en de directeur aangegeven dat de zoon dit tijdens
een kringgesprek heeft gezegd. De inhoud van het spoedverzoek is niet met
verzoekers besproken vanwege het onzekere psychiatrische ziektebeeld van
verzoekster en wat zij zou kunnen doen als zij van het verzoek op de hoogte
raakte. De veiligheid van de kinderen is hierin bepalend geweest.
22.
Relevante stukken
-
de contactjournaals van Bureau Jeugdzorg betreffende de periode 17 januari 2007
tot en met 22 maart 2007, zoals contact met de huisarts op 9 maart 2007;
-
het contactjournaal van Bureau Jeugdzorg betreffende het huisbezoek op 7 maart
2007;
-
het contactjournaal van Bureau Jeugdzorg betreffende telefonisch contact met de
Raad op 20 maart 2007;
-
een sociaal medisch advies van een adviserend geneeskundige van de GGD van 21
september 2006;
-
een brief van de Gemeentelijke ombudsman van 12 januari 2011 aan verzoekster;
-
een verzoekschrift voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van 16
april 2007 van de Raad;
-
een raadsrapport van 3 juli 2007;
-
het medisch dossier van de huisarts V. van 19 april 2007;
-
een brief van 7 juli 2008 van mevrouw H. van PsyQ aan huisarts V;
-
een brief van psychiater Bx van 23 april 2007 aan de advocaat van verzoekers.
-
een brief van psychiater B. van 9 mei 2007 aan huisarts V;
-
een brief van psychiater B. van 21 mei 2007 aan huisarts V;
-
een brief van een klinisch psycholoog/psychotherapeut (H.) van PsyQ van 6 juni
2007 aan de Raad.
-
een brief van 23 augustus 2007 van psychiater By aan de huisarts waarin hij
meldt dat hij bij verzoekers geen psychiatrische stoornis, noch een
persoonlijkheidsstoornis heeft geconstateerd. Beiden, zo geeft hij aan, hebben
een blanco psychiatrische voorgeschiedenis, behoudens dat verzoekster
anamnestisch psychotisch en angstig was en behandeld via de GGZ-instelling met
een antidepressivum. Het pedagogisch vermogen van beide ouders leek volgens
deze psychiater ruim voldoende voor een adequate ouderrol. De psychiater drong
dan ook aan op een spoedige terugplaatsing van de kinderen.
23.
Verder hebben verzoekers een aantal stukken overgelegd waarmee zij bepaalde
zinsneden uit het voorlopige verzoekschrift en het raadsrapport willen
ontkrachten. Het gaat hierbij onder andere om het volgende:
-
een brief van de juridisch adviseur van de GGZ-instelling van 9 oktober 2008
aan verzoekers;
-
een tweede brief van de juridisch adviseur van de GGZ-instelling van 7 december
2010 aan verzoekers;
-
een brief van huisarts V. d.d. 14 juli 2008 aan verzoekster;
-
een brief van 16 oktober 2008 van huisarts V. aan verzoekers;
-
een brief van de arts, mevrouw Hy. van 13 augustus 2007 waarin zij aangeeft de
zoon en oudste dochter van verzoekers te hebben behandeld;
-een
psychologisch onderzoek d.d. 13 september 2007 waarin
gezondheidspsycholoog/psychoanalyticus de heer S. adviseerde de kinderen terug
te plaatsen.
24.
Verder hebben verzoekers verschillende uitspraken van het Regionaal
Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg overgelegd (d.d. 27 mei 2008, d.d. 17
augustus 2010 en d.d. 20 december 2011), over de verstrekking van informatie
door verschillende artsen (de huisarts Vy, de consultatiebureauarts en de
schoolarts). In zijn algemeenheid komen die uitspraken erop neer dat het
tuchtcollege voorop stelt dat uitgangspunt voor het verstrekken van informatie
aan de Raad is dat daarvoor toestemming wordt gevraagd aan de betrokkenen.
Zonder deze informatie kan alleen informatie worden verstrekt "indien en
voor zover dat noodzakelijk is om (verdere) ernstige schade aan het kind te
voorkomen". Uitgangspunt moet zijn dat de arts zijn geheimhoudingsplicht
zo min mogelijk schendt en als hij besluit dit wel te doen, betrokkenen
daarover informeert, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet. Het
Tuchtcollege oordeelde in deze gevallen dat van dit laatste geen sprake was en
dat de artsen onzorgvuldig hadden gehandeld door zonder toestemming van
verzoekers informatie aan de Raad te verstrekken. Het Tuchtcollege legde de
artsen de maatregel van waarschuwing op.
Ten
aanzien van huisarts Vx overwoog het Tuchtcollege verder nog dat de arts op het
moment van het contact met de Raad, zij al ruim een jaar niet meer de
behandelend arts was, hetgeen haar des te meer reden had moeten geven om
terughoudend te zijn met het verstrekken van informatie aan de Raad. Bovendien
was de door haar verstrekte informatie niet van feitelijke aard. Zij beschikte
niet meer over het medisch dossier maar heeft verteld wat zij zich nog kon
herinneren. Haar uitspraken vinden geen bevestiging in het medisch dossier.
Noch het aantal bezoeken noch de in het dossier vermelde hulpvragen gaven
aanleiding de hulpvraag overdreven te vinden, aldus het Tuchtcollege. Deze
informatie rechtvaardigde dan ook niet de vergaande conclusie van de huisarts
dat verzoekster hulp afwees. Het dossier maakt verder wel melding van
zorgelijke psychosociale omstandigheden, maar bevat volgens het Tuchtcollege
geen enkele onderbouwing voor de door de arts uitgesproken vermoedens over de
geestesgesteldheid van verzoekster.
Beoordeling
Het
raadsonderzoek voorafgaand aan het voorlopige verzoek tot uithuisplaatsing
25.
Het beginsel van goede voorbereiding houdt in dat overheidsinstanties alle
informatie verzamelen die van belang is om een weloverwogen beslissing te
nemen. Dit betekent dat van een overheidsinstantie mag worden verwacht dat zij
voorafgaand aan het nemen van beslissingen actief informatie verwerft en deze
informatie toetst door middel van wederhoor bij de burger. Het gaat hierbij
niet alleen om het toepassen van hoor en wederhoor, maar ook om het
eigenmachtig en actief verzamelen van informatie ter voorbereiding van een
beslissing om tot handelen over te gaan. Vervolgens is het belangrijk dat die
informatie juist wordt weergegeven in rapportages.
26.
De beslissing om een kind uit huis te plaatsen is de meest ingrijpende
maatregel in de jeugdbescherming, zowel voor het kind als voor de ouders. Die
beslissing dient dan ook met de grootst mogelijke zorgvuldigheid genomen te
worden. Dit betekent dat de Raad, ook in geval van een acute situatie, zich een
nauwkeurig beeld moet vormen van de ontwikkelingen en bedreigingen van het kind
voordat het daadwerkelijk besluit de rechter te vragen een kind uit huis te
plaatsen. De Raad heeft een eigen verantwoordelijkheid om de juistheid en
betrouwbaarheid van de door Bureau Jeugdzorg aangeleverde informatie te
controleren en een eigen inschatting te maken van de ernst van de situatie.
Dit
is nog meer van belang in die gevallen waarin de Raad besluit de rechter te
vragen om een voorlopigeondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing,
omdat de rechter die kan toewijzen zonder eerst de minderjarige, zijn ouders en
andere belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld om hun mening
kenbaar te maken (art. 800, derde lid en 809, derde lid Rv). Het gaat in een
dergelijk geval om een zodanig ernstige situatie dat de behandeling respectievelijk
de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan
worden afgewacht, zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige
(art. 800, derde lid, Rv). De vraag die verzoekers aan de Nationale ombudsman
hebben voorgelegd is of de Raad in dit geval terecht tot de conclusie kon komen
dat er van zo'n ernstige situatie sprake was, met andere woorden: heeft de Raad
zorgvuldig onderzoek verricht naar de situatie van de kinderen?
27.
Blijkens de reactie van de staatssecretaris is in dit geval de inhoud van de
melding van Bureau Jeugdzorg aan de Raad leidend geweest voor de insteek van
het raadsonderzoek. Beide instanties streven een veilige ontwikkeling van
kinderen na. Om deze zware verantwoordelijkheid zo goed mogelijk ten uitvoer te
brengen, is de Raad aan zichzelf, maar vooral aan de betrokken kinderen en hun
ouders verplicht om pas conclusies te trekken aan de hand van een gedegen
onderzoek en niet de bevindingen van de netwerkpartner die voorafgaand aan de
keten zit, in dit geval Bureau Jeugdzorg, zonder meer over te nemen. Het schept
forse risico's als partners in een keten van samenwerken er zondermeer vanuit
gaan dat de netwerkpartner zijn werk goed gedaan heeft en een eigen
onafhankelijk onderzoek en weging dus niet meer nodig vinden. De Nationale
ombudsman vindt het juist belangrijk dat de Raad, daar waar sprake is van
onvoldoende kwaliteit van het verzoek van Bureau Jeugdzorg aan de Raad om een
verzoek bij de rechter in te dienen, via zijn eigen onderzoek die tekortschietende
kwaliteit kan compenseren. Dit vergt van de Raad dus steeds een kritische blik
naar de van Bureau Jeugdzorg verkregen informatie, ook in geval van
spoedeisende situaties. Het feit dat de Raad al op 20 maart 2007 op grond van
enkel telefonisch contact met Bureau Jeugdzorg de conclusie heeft getrokken dat
ook de Raad reden zag voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
verhoudt zich hier niet mee.
28.
In dit geval werden in het verzoek van Bureau Jeugdzorg de volgende zorgpunten
gemeld: het schoolverzuim van de zoon; de ontwikkelingsachterstand van de zoon;
het wisselen van school, het "chronisch psychiatrisch" ziektebeeld
van de moeder; het er alleen voor staan van de moeder en het niet door haar
open staan voor de door Bureau Jeugdzorg gewenste hulp. Na ontvangst van deze
informatie was het dus aan de Raad om een inschatting te maken van de situatie
en de spoedeisendheid daarvan. Daarbij had het de Raad op moeten vallen dat in
het verzoek van Bureau Jeugdzorg niet stond aangegeven wie wanneer wat had
gezegd (bron en datavermelding), er geen onderscheid werd gemaakt tussen feiten
en meningen/interpretaties van Bureau Jeugdzorg of anderen en wat nu precies,
anders dan de ontwikkelingsachterstand van de zoon, de bedreigingen voor de
veiligheid van de kinderen waren die een spoeduithuisplaatsing rechtvaardigden.
Om
de situatie en de spoedeisendheid goed in te kunnen schatten was het dus
belangrijk dat de Raad nader onderzoek verrichtte. Dit heeft de Raad gedaan
door contact op te nemen met de school van de zoon en te spreken met zijn juf
en de directeur. Ook is telefonisch gesproken met de juf van zijn eerste
school. De school deelde - volgens het verzoek van de Raad aan de rechter - mee
ernstige zorgen om de moeder en de kinderen te hebben en de indruk hebben dat
moeder de kinderen ziek maakte.
De school meldde ook dat de zoon gezegd zou
hebben dat hij door zijn vader was geslagen. Over de psychische gesteldheid van
verzoekster is volgens de Raad gesproken met de crisisdienst van de GGZ-instelling
die blijkens het raadsverzoek aangegeven zou hebben dat verzoekster daar eind
2006 voor het laatst is geweest vanwege psychiatrische- en relatieproblemen en
dat moeder daar bekend is omdat ze een psychotische stoornis heeft. Ook is
hierover contact opgenomen met de huisarts die de moeder op dat moment had.
Die
zou hebben gezegd dat verzoekster geen medicatie had voor haar
"psychiatrische ziektebeeld" en dat ze tijdens haar laatste
zwangerschap onder behandeling was van een psycholoog die zich ernstig zorgen
maakte. Verder is daarbij afgegaan op het Sociaal-Medisch Advies van de
gemeente. Het onderzoek bracht de Raad uiteindelijk tot de vergaande conclusies
dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd, dat de veiligheid
van de kinderen in gevaar was, althans daarover geen duidelijkheid was gekomen
gelet op de houding van de moeder die niemand in haar gezin toe zou laten en
uit het zicht leek te verdwijnen wanneer er sprake zou kunnen zijn van
bemoeienis van buitenaf.
29.
De Nationale ombudsman maakt uit dit alles op dat de Raad met name is
aangeslagen op het vermeende psychiatrische ziektebeeld van verzoekster en het
daarbij door Bureau Jeugdzorg geuite vermoeden dat zij leed aan het Münchhausen
bij Proxy-syndroom. Dit vermoeden heeft het verloop van de gebeurtenissen in
grote mate bepaald.
Het
eerste signaal dat verzoekster haar kinderen ziek zou maken blijkt afkomstig te
zijn van een leerkracht van de zoon. Het op school door het ziekteverzuim van
de zoon ontstane beeld werd versterkt door de volgens de leerkracht
verschillende verhuizingen van verzoekster en het wisselen van huisarts. Bureau
Jeugdzorg en de Raad voelden zich in dit idee kennelijk bevestigd door het
Sociaal Medisch Advies en de Raad later nog eens door het telefoongesprek dat
zij stelt te hebben gehad met de crisisdienst van de GGZ-instelling. De
leerkracht noch Bureau Jeugdzorg hebben echter de deskundigheid om zich uit te
laten over de psychische gesteldheid van verzoekster, laat staan daarover
conclusies te trekken.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat indien het
vermoeden bestaat dat van een dergelijke zware problematiek sprake zou kunnen
zijn, de Raad de taak én de plicht heeft zich daarover een gefundeerd en
actueel beeld te vormen door het raadplegen van deskundigen. Het Sociaal
Medisch advies was voor het trekken van zo'n vergaande conclusie in elk geval
onvoldoende. Niet alleen betrof dit een advies van zeven maanden eerder maar
dat was ook nog met een geheel ander doel tot stand gekomen. Bovendien was niet
duidelijk op basis waarvan deze conclusie was getrokken en of de adviserend
geneeskundige ter zake voldoende deskundig was.
De Nationale ombudsman vindt
het dan ook kwalijk dat de Raad, zonder daarover bij verzoekster en andere
medisch deskundigen navraag te doen, aan deze verklaring zoveel waarde heeft
gehecht en bovendien in haar verzoekschrift aan de rechter de letterlijke
zinsnede uit dit advies ("Moeder heeft een chronisch ziektebeeld,
momenteel is er sprake van een wankel evenwicht") heeft overgenomen zonder
aan te geven van wie deze informatie afkomstig was en belangrijker nog van
wanneer deze informatie was. De Raad heeft hiermee ten onrechte de indruk
gewekt dat er op het moment van indiening van het verzoek sprake was van een
door een ter zake deskundige gediagnosticeerd chronisch ziektebeeld en wankel
evenwicht terwijl dat op dat moment niet was vastgesteld.
De Raad heeft verder
aangegeven dat het over het ziektebeeld van verzoekster contact heeft opgenomen
met de GGZ-instelling, hetgeen door verzoekers in twijfel wordt getrokken. De
Nationale ombudsman kan achteraf niet meer vaststellen of dit contact
daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hij acht het echter, gelet op de verklaring
van de huisarts van 14 juli 2008 aan verzoekster, de brief van psychiater Bx
van 23 april 2007 en de brief van psycholoog H. niet zonder meer aannemelijk
dat de GGZ-instelling, als er telefonisch contact heeft plaatsgevonden, gezegd
zou hebben dat verzoekster een psychotische stoornis heeft. Gebleken is
namelijk dat verzoekster hiervoor in 2001 bij de GGZ-instelling is behandeld en
in 2006 opnieuw contact met de GGZ-instelling heeft gehad in verband met
psychiatrische en relatieproblemen maar dat er toen geen psychotische stoornis
is vastgesteld.
30.
De Nationale ombudsman begrijpt dan ook niet dat de
Raad, zonder het raadplegen van ter zake deskundigen en het in gesprek gaan met
verzoekster, in zijn verzoek aan de rechter tot de conclusie is gekomen dat de
kinderen opgroeien "bij een moeder met een chronisch psychiatrisch ziektebeeld"
die "geregeld psychoses" heeft en "geen behandeling en medicatie
wil". Deze conclusies worden op geen enkele wijze gerechtvaardigd door het
onderzoek dat de Raad heeft verricht. Ditzelfde geldt met betrekking
tot de conclusie dat verzoekster niemand in het gezin toelaat en hulp afwijst.
Ook deze aanname is slechts gestoeld op de indruk van de leerkracht en de
indruk van Bureau Jeugdzorg en rijmt niet met het feit dat verzoekster op eigen
initiatief de hulp van Bureau Jeugdzorg had ingeroepen en zich ook meermalen
tot verschillende artsen had gewend.
De
Nationale ombudsman sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de
klachtencommissie van de Raad dat de Raad zich ten tijde van de
uithuisplaatsing geen eigen oordeel heeft gevormd over de actuele psychische
situatie van de moeder en dat de informatie aan de rechter ook op andere punten
onvoldoende was onderbouwd. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de Raad
geen open houding heeft ingenomen ten aanzien verzoekers, maar steeds
bevestiging heeft gezocht van het eerder door Bureau Jeugdzorg ingenomen
standpunt. Hiermee heeft de Raad in strijd gehandeld met het vereiste van goede
voorbereiding.
De
onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Het
raadsonderzoek na de uithuisplaatsing
31.
Het beginsel van onpartijdigheid houdt in dat de overheid zich onpartijdig
opstelt en handelt zonder vooroordelen. De overheid wekt bij de burger het
vertrouwen dat zij onpartijdig te werk gaat. Dit betekent dat de overheid ook
alle schijn van partijdigheid vermijdt. Dit beginsel vergt van de Raad in elk
geval een betrokken, deskundige en zorgvuldige houding waarin voldoende oog is
voor de verschillende belangen. Binnen dat handelen moet ook de positie van de
betrokken ouders aandacht krijgen. Op hun klachten en signalen moet serieus
worden ingegaan. De positie van de ouders is vaak geen gemakkelijke. Zij zijn
in grote mate afhankelijk van het handelen van de Raad.
32. Verzoekers hebben na de uithuisplaatsing er alles aan
gedaan om aan te kunnen tonen waar de zienswijze van de Raad onjuist was. Alle
feiten zoals door de Raad voorgesteld zijn zij nagegaan. Met hun eigen
onderzoek wilden zij met name laten zien dat er bij verzoekster geen sprake was
van een ernstige psychiatrische problematiek waardoor de kinderen gevaar
liepen. Verzoekers kregen echter het idee dat de Raad daarvoor niet open stond.
Na de uithuisplaatsing hebben zij zich door verschillende psychiaters laten
onderzoeken die volgens verzoekers allen concludeerden dat er van een
psychotische stoornis geen sprake was. Verzoekers doelen hierbij op
de brieven van psychiater B. van 9 en 21 mei 2007, de brief van psycholoog H.
van 6 juni 2007, een brief van psychiater By van 23 augustus 2007, een brief
van kinderarts Hy en het psychologisch onderzoek d.d. 13 september 2007. De
klachtencommissie heeft hierover opgemerkt dat de Raad van het begin af aan
onvoldoende oog lijkt te hebben gehad voor signalen die de zorgen konden
relativeren.
33.
Naast het onvoldoende oog hebben gehad voor andersluidende verklaringen,
plaatst de Nationale ombudsman ten aanzien van het door de Raad uitgevoerde
onderzoek achteraf verder nog de volgende kritische kanttekeningen.
Het
sociaal medisch advies van de GGD was volgens de klachtencommissie van de GGD
ondeugdelijk omdat de betrokken arts conclusies heeft getrokken over zaken die
buiten het kader van de adviesaanvraag vielen en hij deze conclusie niet had
geverifieerd bij medisch deskundigen.
Ter
onderbouwing van de mening dat sprake is van een bepaalde problematiek kunnen
deze adviezen niet dienen omdat deze adviezen niet opgevat kunnen worden als
een advies van een medisch specialist en alleen met het oog op de uitkering WWB
worden opgesteld.
In
het medisch dossier van de huisarts staat ten onrechte vermeld dat door mevrouw
H. bij verzoekster (voorlopig) een psychotische stoornis had gediagnosticeerd.
Dit was juist door mevrouw H. uitgesloten. Kennelijk is met de verwerking van
de van mevrouw H. afkomstige informatie bij de huisarts iets misgegaan. Dit
heeft ertoe geleid dat in deze informatie ten onrechte de bevestiging werd
gezien dat bij verzoekster sprake was van een psychotische stoornis.
De voormalig huisarts, de consultatiebureauarts en de schoolarts
hebben onzorgvuldig gehandeld door het verstrekken van informatie aan de Raad;
-
ten aanzien van de voormalig huisarts komt daar nog bij dat de door haar
verstrekte informatie niet van feitelijke aard was en haar uitspraken geen
bevestiging vinden in het medisch dossier. Het Regionaal Tuchtcollege overwoog
dat noch het aantal bezoeken, noch de in het dossier vermelde hulpvragen
aanleiding gaven de hulpvraag overdreven te vinden. Deze informatie
rechtvaardigde dan ook niet de vergaande conclusie van de voormalig huisarts
dat verzoekster hulp afwees. Ook bood het dossier geen enkele onderbouwing voor
de door de arts uitgesproken vermoedens over de geestesgesteldheid van
verzoekster.
34.
Het voorgaande is duidelijk geworden door de verschillende tucht- en
klachtprocedures die verzoekers hebben gevoerd. Daarmee hebben zij laten zien
dat deskundigen fouten maken die uiteindelijk tot onjuiste beeldvorming en
misschien wel tot onjuiste beslissingen hebben geleid. De Nationale ombudsman
kan zich goed voorstellen dat hierdoor bij verzoekers het idee is ontstaan dat
de Raad alleen zocht naar informatie dat de kinderen zich door de psychische
gesteldheid van de moeder in een ernstig bedreigende situatie bevonden, waar ze
hoe dan ook uit weg moesten worden gehaald en blijven.
De
vraag is in hoeverre dit de Raad in dit geval valt te verwijten. Rechters
hechten aan de adviezen van de Raad doorgaans grote betekenis omdat zij de Raad
ter zake deskundig achten. Ouders zijn daardoor
bijna volledig afhankelijk van de kwaliteit van het door de Raad uitgevoerde
onderzoek. De Nationale ombudsman is daarom van oordeel dat in elk geval van de
Raad mag worden verwacht dat zij deskundigen kritisch bevraagt en de verkregen
informatie kritisch bekijkt. Belangrijker echter nog is dat de Raad zichzelf
gedurende het onderzoek steeds kritisch bevraagt. Bijvoorbeeld of er sprake is
van tunnelvisie en of conclusies door voldoende feiten worden onderbouwd.
De Nationale ombudsman roept de Raad op om zich naar aanleiding van deze
casus te bezinnen op haar werkwijze en na te denken over waarborgen om dit
soort situaties zoveel als mogelijk te voorkomen.
Al
met al concludeert de Nationale ombudsman dat de Raad er niet alles aan gedaan
heeft om een juist inzicht te krijgen in de situatie van verzoekers en hun
kinderen met als gevolg dat alle betrokkenen in deze visie zijn meegegaan en de
uithuisplaatsing daardoor langer duurde. De Raad heeft hiermee in strijd
gehandeld met het vereiste van onpartijdigheid.
De
beoordeling van de klacht over de klachtbehandeling door de Raad
35.
Een behoorlijke overheid is eerlijk en betrouwbaar. Dit vraagt om een redelijke
opstelling van die overheid: de overheid weegt de verschillende belangen tegen
elkaar af voordat zij een beslissing neemt. De uitkomst hiervan mag niet
onredelijk zijn. Dit brengt met zich mee dat in beginsel van een regiodirecteur
van de Raad mag worden verwacht dat hij/zij het oordeel en de motivering van de
klachtencommissie overneemt. Verder is het belangrijk dat een regiodirecteur
bij een gegronde klacht erkent wat fout is gegaan en daaraan gevolgen verbindt,
niet alleen richting de organisatie maar juist ook richting klagers.
36.
De Nationale ombudsman overweegt verder dat een goede klachtbehandeling
belangrijk is voor het herstel van vertrouwen van de burger in de overheid. Als
klagers zich gehoord en serieus genomen voelen en het gevoel hebben dat een
behoorlijke klachtbehandeling plaatsvindt, dan zullen zij ook eerder in staat
zijn te luisteren naar een oordeel of aanbeveling die tegenstrijdig is met hun
verwachtingen en zullen zij eerder in staat zijn die te aanvaarden.
Een
goede klachtbehandeling is ook belangrijk omdat het een onmisbaar
terugkoppelingsmechanisme is voor de professionals. Zorgvuldig behandelde
klachten kunnen zowel voor individuele professionals als voor de organisatie
waarin zij werken aanwijzingen voor verbetering opleveren. Het is niet voor
niets dat aan klachtbeoordelingen een aanbeveling verbonden kan worden. Doch
afgezien van concrete aanbevelingen vormt klachtbehandeling een goede
aanleiding voor de zelfreflectie die passend is voor professionals en
professionele organisaties. Klachtbehandeling is bedoeld om positief effect te
hebben op de contacten tussen de betrokkenen en de Raad en is onderdeel van een
proces tot voortdurende verbetering van het werk van de Raad. Dit vraagt om een
kwalitatief hoogwaardige klachtbehandeling.
37.
In dit geval heeft de klachtencommissie van de Raad in de gang van zaken
aanleiding gezien een slotoverweging te geven waarin zij tot vergaande
conclusies komt over de kwaliteit van het uitgevoerde raadsonderzoek. Zo gaf
zij daarin aan dat de Raad zijn informatie aan de rechter niet op alle punten
voldoende had onderbouwd. Verder vond zij dat de Raad van begin af aan
onvoldoende oog leek te hebben gehad voor signalen die de zorgen konden
relativeren. Volgens de klachtencommissie had de verkregen positieve informatie
de Raad aanleiding moeten geven om nog eens kritisch te kijken naar het bij
aanvang van het onderzoek genoemde vermoeden van Munchhausen bij Proxy en de
noodzaak van de uithuisplaatsing.
Naar
het oordeel van de Nationale ombudsman had deze uitspraak tot bezinning bij de
Raad moeten leiden. Dat de door de klachtencommissie geuite kritiekpunten de
Raad niet eerder gedurende het onderzoek zijn opgevallen, had naar het oordeel
van de Nationale ombudsman bij het Raad ten minste tot vragen en zelfreflectie
- een kritische blik op de gevolgde werkwijze - moeten leiden.
De
regiodirecteur heeft zich er in dit geval dan ook te makkelijk vanaf gemaakt
door in zijn reactie aan verzoekers niet in te gaan op hetgeen de
klachtencommissie in haar slotoverweging heeft opgemerkt en daaraan geen
consequenties richting de organisatie en verzoekers te verbinden. Tenslotte is
de Nationale ombudsman van mening dat het aanbieden van passende excuses in
deze zaak een uitdrukking was geweest van behoorlijk overheidsoptreden en
alsnog op zijn plaats is. Verzoekers hebben immers een langdurige strijd moeten
voeren om erkenning te krijgen voor de situatie waarin zij terecht zijn
gekomen.
De
onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
38.
Concluderend oordeelt de Nationale ombudsman dat de Raad gedurende het hele
proces (zowel tijdens het raadsonderzoek als tijdens de klachtbehandeling)
onvoldoende kritisch is geweest ten aanzien van de eigen rol. Bovendien is er
onvoldoende inzicht geweest in de opstelling naar verzoekers toe en waar die
opstelling voor verzoekers uiteindelijk toe heeft geleid. Er zal dan ook moeten
worden gezocht naar een manier van structurele zelfreflectie die passend is
voor professionals die werken in een organisaties als de Raad waarbij sprake is
van een grote afhankelijkheid van de burger ten opzichte van die organisatie.
Dit vraagt in elk geval om een nadere bezinning met alle betrokken
ketenpartners (Bureau Jeugdzorg en het Leger des Heils) aan de hand van deze
casus.
Verder
vindt de Nationale ombudsman het belangrijk dat de Raad komt tot erkenning en
een passende vorm van excuses richting verzoekers.
Conclusie
De
klacht over de Raad voor de Kinderbescherming is gegrond ten aanzien van:
-
het raadsonderzoek voorafgaande aan het verzoek tot uithuisplaatsing, wegens
schending van het vereiste van goede voorbereiding;
-
het raadsonderzoek na de uithuisplaatsing, wegens schending van het beginsel
van onpartijdigheid;
-
de klachtbehandeling, wegens schending van het redelijkheidsbeginsel.
Aanbeveling
De
Nationale ombudsman geeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in
overweging om zich tezamen met de Raad en de andere ketenpartners, aan de hand
van deze casus te bezinnen op de gevolgde werkwijze en na te denken over
waarborgen om dit soort situaties in het vervolg zoveel als mogelijk te
voorkomen.
Verder geeft de Nationale ombudsman de staatssecretaris van
Veiligheid en Justitie in overweging om in samenspraak met de Raad te komen tot
erkenning en een passende vorm van excuses richting verzoekers.
Slotbeschouwing
Ouders voelen zich bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
vaak machteloos staan tegenover instanties zoals Bureau Jeugdzorg en de Raad.
Regelmatig hebben zij het idee dat rechters zich in hun oordeel volledig
verlaten op de rapportages van de Raad die weer zijn gebaseerd op de rapporten
van Bureau Jeugdzorg. In het geval in die rapporten onjuistheden staan bestaat
de kans dat er een onjuist beeld van de ouders ontstaat op basis waarvan de
rechter beslist. Het lukt ouders maar moeilijk daarin verandering te brengen.
Zij krijgen het gevoel in een voortrazende trein terecht te zijn gekomen waarin
zij steeds worden achtervolgd door eerder over hen ingenomen standpunten.
Ouders worden hierdoor gesterkt in hun idee dat naar een bepaalde, bij voorbaat
vaststaande conclusie, wordt geredeneerd. In dit geval heeft de Raad
onvoldoende gedaan om dat gevoel weg te nemen. Om tot verbetering te komen is
het van belang dat de rapporten van Bureau Jeugdzorg en de Raad juiste
informatie bevatten en conclusies met feiten worden onderbouwd. Verder is het
belangrijk dat in die rapporten een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen
feiten en meningen en dat de relevantie van de feiten wordt benoemd. Verder
moet vermeld worden van wie welke informatie wanneer is verkregen (bron- en
datumvermelding).
In dat kader is het belangrijk dat de Raad ouders tijdens het
onderzoek zoveel mogelijk in de gelegenheid stelt hun kant van het verhaal te
doen en te reageren op de verkregen informatie voordat een beslissing wordt
genomen. Door het niet met ouders bespreken van de maatregelen die de Raad
overweegt, ontneemt de Raad een ouder de mogelijkheid om daarop adequaat te
reageren waarmee de kans op een ongunstige afloop voor die ouder en daarmee het
gevoel van machtsongelijkheid wordt vergroot.
De
Nationale ombudsman,
dr.
A.F.M. Brenninkmeijer
Onderzoek
Op
28 maart 2011 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift met een klacht
over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming. Naar deze gedraging,
die wordt aangemerkt als een gedraging van de staatssecretaris van Veiligheid
en Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In
het kader van het onderzoek werd de staatssecretaris verzocht op de klacht te
reageren, enkele concrete vragen te beantwoorden en een afschrift toe te sturen
van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken
medewerkers de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens
het onderzoek kregen de staatssecretaris en verzoekers de gelegenheid op de
door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het
resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan
betrokkenen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie berichtte dat het
verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van
verzoekers gaf aanleiding het verslag op enkele punten te wijzigen.
Vanwege
privacyoverwegingen ten aanzien van de kinderen is besloten om de bevindingen
van het onderzoek .in summiere vorm in dit rapport weer te geven.
Terug naar Alle artikelen Jeugdzorg Dark horse
C http://jeugdzorg-darkhorse.blogspot.com/2012/04/alle-artikelen-jeugdzorg-dark-horse.html
Bij Casus jeugdzoeg Nat.Ombudsman (22/8):
BeantwoordenVerwijderenHet valt weer op dat men van laag tot hoog rond 'jeugdzorg' oordeelt op geloof, niet op onderzoek, niet op diagnostiek en toegesneden deskundigheid.
Zelfs de st'secretaris van het Min. voor Veiligheid & Justitie 'gelooft' in de "professionaliteit" van....., jaja:
Geloof in een cliché, een woord, dat niet gedefinieerd is in zijn betekenis, is geloof in een loos argument.
Ook in de nieuwe jeugdwetgeving zien we telkens het woord 'professional' en 'PROFESSIONEEL' opduiken, ZONDER dat er opleidingseisen worden gesteld.
Het woord betekent in de Jeugdzorg/Jeugdhulp NIET dat de 'professional' deskundig is;
het betekent dat de werker zijn brood daar verdient:
het zegt dus eigenlijk in alle argumenten NIETS !!!
Het woord 'professional' is dus een vals argument, een valse misleiding voor de juristen, een valse misleiding voor gezinnen.
We zien deze bagatelliserende attitude zo vaak in de jeugdzorg (AMK-RvdK-BJZ) dat deze BEROEPSGROEP zich diskwalificeert als betrouwbaar.
Ja, we weten uit analyse dat het 'belang van het kind' ondergeschikt is aan andere belangen,
maar wordt het niet eens tijd dat deze beroepsgroep dit soort attitude gaat veroordelen, en de juiste weg inslaat:
bij indiceren hoort doorverwijzen naar diagnost of specialist!!
Dat verwacht men als volwassenen bij volwassenen (WGBO); en waarom dan niet bij ontvankelijke kinderen?
Deze beroepsgroep moet toch weten dat een OTS spanningen geeft in een gewoon zich inzettend gezin, en dat dit non-verbaal overstraalt op het kind?!
En deze beroepsgroep weet toch dat een Uithuisgeplaatst-zijn op zich al traumatisch schadelijk is voor een kind, en dat bij de overweging om aan UHP te doen dit gewogen moet worden tegenover het denkbeeld dat het kind zich echt veiliger kan ontwikkelen buiten zijn bekende omgeving?!
Deze beroepsgroep Jeugdzorg/Jeugdhulp moet toch weten dat ze de kennis uit de opleiding moeten koppelen aan het weten dat ze geen diagnosten zijn.?!!
Hoe snel gaat het zonder diagnostiek fout!
Dat is zekerlijk niet 'in het belang van het kind'.
En dan smoesjes weven om een onzorgvuldige behandeling, dat geeft toch emoties die ook afstralen op het kind: als jeugdwerker moet men dat toch juist VOORKOMEN??
De beroepsgroep is dus, nu ze na jaren van meldingen en klachten nog niets zuiverden, te dom gebleken om hun werk te doen.
Er moet snel een genormeerde RvdK komen die enkel zelf een onderzoek met een diagnost erbij mag doen om de overgang, de toegang, naar ingrijpende en zware uiterste maatregelen mag bewaken.
De Kamerleden hebben inmiddels een Jeugdbeschermingsplan ontvangen. Nu kan elke fractie in de Tweede Kamer laten zien dat ze snappen dat er vors op BJZ kan worden bezuinigd.
Doorverwijzen naar een specialist is goedkoper dan BJZ: het is deskundiger, sneller en effectiever, echt oplossend.
Hier staan wetenschappers en advocaten achter.
Het gegeven Jeugdbeschermingsplan voorziet in de multiproblemgevallen.
Dus de smoes dat jeugdzorg enkel gaat om asociale gezinnen, is hierbij weer aangetoond onzin, gemene afleiding.
Gewone zich inzettende, hulpvragende gezinnen worden door deze beroepsgroep beschuldigd. Dat moet met het cliché uit BW1:254 lid 1.
Zelden wordt dat cliché onderbouwd met bewijs uit deskundigenhand.
Scholen zijn geen diagnosten, en kunnen iets niet goed zien: ze geven geen feiten waar het meningen zijn.
Huisartsen zijn ook geen specialisten, en verwijzen in het algemeen goed door, maar soms is hun AMK-melding bedoelt tot valide onderzoek, en we zien dat het AMK dat niet doet: meningen of verwachtingen worden als feiten geopperd. Dat heet leugenachtig handelen! Ondeskundig!
Zowel Savanna's als gewone onbedreigde kinderen dienen met degelijk gekwalificeerd onderzoek (onder BIG en tuchtrechtelijke normen) beschermd te worden tegen ondeskundigheid van het niveau Bureau jeugdzorg (BJZ/CJG).
De politiek zijn de knelpunten voorgehouden met adviezen. Nu moeten zij zich tonen.
Deze uitspraak van de N.O. is naar mijn mening het inlijsten waard. Hij geeft ZEER GOED aan wat er mankeert, wat er al tientallen jaren mankeert aan de 'diagnostiek' van BJZ en Raad, illustreert hoe ouders gewoonweg geschoffeerd en genegeerd worden en 'meningen' 'feiten' worden... alles door gewoonweg de amateurs van Jeugdzorg (géén wettelijke beroepsopleiding, géén beroepsregistratie en al helemaal geen beroepsrechtspraak dan wel verantwoording!) en hun geldelijke belangen: bij UHP verdient men, bij thuisplaatsing en einde OTS is het afgelopen met de 'goudmijn', uw kind(eren)! (herinner u de slogan van de SOR ca. 1988-1998: 'Uw kind is GOUD waard'! / OTS alleen al 8000€ / kind / jaar)
BeantwoordenVerwijderenIk heb bewondering voor de ouders in deze casus. Graag zou ik eens met ze van gedachten willen wisselen, juist ook hun uitspraken bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg lijken mij interessant!
Ik weet dat de redactie van deze blog discreet moet zijn en geen namen mag doorgeven, daarom vraag ik heel netjes: zouden de ouders in bovenstaande casus met mij contact willen opnemen, hier mijn contactgegevens:
Nico Mul / N.J.M.Mul@gmail.com / 0857-851342, 06-33109214 of fax 0847-192769
Bij voorbaat mijn dank!
Nico
Waar blijft de zuivering in eigen gelederen in de jeugdzorg (BJZ-AMK-CJG)???
BeantwoordenVerwijderenWil die beroepsgroep wel deze dubieuze naam houden onbetrouwbaar te zijn en te liegen waar men bijstaat, de macht te misbruiken met een gedwongen beschermingsmaatregel die het kind juist niet beschermt??!!
Of geloven zij zo heilig in hun eigen goedertieren, waar te veel ouders klagen over valsheid in argumenten van BJZ? - Advocaten en raadsheren (FJR 10,2010,pag.248), onafhankelijke wetenschappers, ouder-ondersteuners die dossiers zien en daardoor onderbouwen dat het om valsheid gaat! Diagnosten die aan de bel durven trekken...
Kan het nog weggelogen worden?
Welk bureau Jeugdzorg ging het om? BJAA? Er wordt gesproken van Amsterdams onderzoek? Is dit het zoveelste Amsterdamse schandaal of speelt het elders?
BeantwoordenVerwijderen